Onderwijs

‘Schrijven is een tegennatuurlijke inspanning’

Als thema voor zijn gastschrijverschap koos Tommy Wieringa de emotie die in zijn romans vaak de gebeurtenissen in gang zet: begeerte. "Ik wil met de studenten een streng zen-boeddhistisch klooster bezoeken."

Hoe lang heeft u moeten nadenken over het verzoek om gastschrijver te worden aan de TU Delft?

“Twee dagen. Eerst dacht ik: ik doe het niet, want ik wil doorwerken aan mijn boek. Er ging natuurlijk een intimiderend effect van die brief uit. De technische universiteit die een alfa aanschrijft met het verzoek: kom iets voor ons doen. Dan denk je toch even dat je je razendsnel moet opwerken tot het technische niveau van de Delftse student. Die angst kon ik gelukkig snel neutraliseren.”

Waarom heeft u uiteindelijk ‘ja’ gezegd?

“Eer, meneer, eer! En ik heb grote zin om me te verdiepen in begeerte, het onderwerp waarover ik met de studenten ga praten. Voor mijn romans doe ik ook veel onderzoek, maar dat blijft tussen mij en het papier. Hier kan ik niet mee sjoemelen.”

Anderhalf jaar geleden schreef u een artikel in de Volkskrant over de machines van de Rotterdamse kunstenaar Marnix de Nijs, die onvoorzichtige bezoekers kunnen verwonden. Wilt u begeertemachines laten bouwen?

“Dat lijkt me fantastisch. Marnix de Nijs maakt prachtige, gevaarlijke machines. Ik heb ook bewondering voor de Belgische kunstenaar Wim Delvois, die een spijsverteringsmachine heeft gebouwd. Hij voert aan de voorkant spijs in, dat voedsel gaat door de kanalen van de machine, er worden verteringssappen toegevoegd en uiteindelijk komt er een drol uit. Zulke machines zie ik voor me. Het lijkt me heel mooi dat er straks met de intelligentie en de creativiteit van de ingenieur over begeerte wordt nagedacht. Machines die begeerte oproepen, machines die begeerte afstraffen…”

Niet elke machine hoeft een verleider te zijn?

“Nee, het mag ook een anti-verleider zijn. Dat is waar de intelligentie van de woestijnprofeten in is gaan zitten: hoe ga ik die begeerte tegen? Je kunt een kemelharen kleed aantrekken, je kunt de woestijn ingaan, het zijn allemaal middelen om die begeerte er onder te krijgen. De drie grote monotheïstische godsdiensten zijn natuurlijk vooral bezig met het bestraffen van begeerte, die kennen uiterst verfijnde geestelijke machinerieën om begeerte te onderdrukken of te transformeren tot iets heel anders.

Ik zal ook met de studenten een bezoek brengen aan een streng zen-boeddhistisch klooster in Drenthe. Ik wil de studenten kennis laten maken met strenge, straffende methodes om begeerte te onderdrukken.”

Dat wordt afzien.

“Nou ja, je wilt als groep zoveel mogelijk aspecten van begeerte onderzoeken.”

Wat voor studenten hoopt u aan te treffen in uw collegegroep?

“Nieuwsgierige studenten. En ze moeten niet al te ironisch zijn, want ironie is de dood voor onderzoek. Ik hoop op een ouderwetse wetenschappelijke honger naar de ontraadseling van begeerte, toch één van de vormende aspecten van het menselijk leven.”

U hebt zelf een paar jaar geschiedenis in Groningen gestudeerd. Wat voor student was u zelf?

“Een man van de achterste rij.”

Was u ooit lid van een studentenvereniging?

“Nee, maar dankzij een paar Groningse studentenvrienden ben ik een soort adoptielid van Vindicat geweest. Ik vond die saloon-achtige vechtmentaliteit daar wel plezierig. In ‘De Uitvreter’ van Nescio zegt het personage Japi in het plaatsje Walcheren ‘het enige dat me spijt is dat je hier nooit eens een relletje hebt’. Het leuke van mijn studententijd was dat er in Groningen vaak relletjes waren.”

Nooit bang geweest om in elkaar geslagen te worden?

“Oh, dat is wel eens gebeurd. Er bestaan ergere dingen.”

Wat, bijvoorbeeld?

“Het zwijgen van een vrouw is honderdduizend keer erger. Het is belangrijk dat jongens op een bepaalde leeftijd zich fysiek met elkaar meten, en leren dat het eervol is om op te houden met vechten zodra je merkt dat je sterker bent dan de ander. Die jongens die per ongeluk iemand doodschoppen, die hebben nooit geleerd hun kracht te doseren, daar ben ik van overtuigd.”

U hebt ooit gezegd dat u tijdens het schrijven rusteloos bent. Na elke vier zinnen opstaan en rondlopen.

“Die onrust heeft bijna elke schrijver, denk ik. Het is maar goed dat hier een stenen vloer ligt, anders zou je de uitgesleten sporen kunnen zien. Het is een manier om jezelf te verdoven. Want ik ga liever buiten iets doen . houthakken, hard auto rijden. Mensen zijn ingesteld op beweging, en op energieverlies door bewegen. Zo bekeken is schrijven een tegennatuurlijke inspanning.”

Waarom schrijft u dan?

“Op die vraag zijn allerlei antwoorden mogelijk, maar een belangrijk antwoord is: omdat ik houd van zinnen schrijven. Dat is voor mij een alchemistisch wonder. In de bibliotheek van Florence waar ik aan mijn boek zit te werken, maak ik elke dag een kleine aantekening over hoe die stad er beneden uit ziet, en hoe de lichtval is in de namiddag. Elke dag een kleine aantekening, en als ik het dan teruglees is het zo iets moois… Het zijn alleen maar zinnetjes. Maar uit die zinnetjes komt een stad tevoorschijn zoals die een paar dagen geleden was onder een bepaald licht. Door het zo precies mogelijk op te schrijven, met de juist gekozen woorden, ontstaat iets dat drie dagen later nog steeds een beeld oproept, nog steeds leven in zich draagt. Daar kan ik me nog steeds kinderlijk over verbazen.”

Kunt u al iets vertellen over de roman waar u nu aan werkt?

“Over de inhoud kan ik nog niets zeggen. Maar het werk vlot behoorlijk. Ik ben natuurlijk van slag geweest door het grote succes van ‘Joe Speedboot’.”

Wordt het een heel ander boek dan ‘Joe Speedboot’?

“Ik heb de sterke neiging om telkens iets heel anders te doen. Volgens mij is dat nu weer zo. Niet omdat ik dat wil, maar omdat het zo gaat.”

Durft u tijdens het werken aan een roman werk van andere schrijvers te lezen?

“Bewonderde schrijvers blijf ik gewoon lezen. Ik ben niet zo bang om invloeden toe te laten, omdat ik toch denk dat je eigen toon dominant zal zijn. De invloed zie ik meer als een specerij die een bijzondere smaak geeft aan het eigen gerecht. Er is één uitzondering: de boeken van Charles Bukowski durf ik tijdens het schrijven niet te lezen. Dat goedje is net iets te krachtig.”

Wat hebben de door u bewonderde schrijvers gemeen?

“Het zijn grote stilisten. Joseph Roth, Isaak Babel, J.D. Salinger, maar ook Bordewijk, dat is ook zo’n heel precieze schrijver. Daar gaat het om, denk ik: of het nou een roman, een verhaal of een column is, het is allemaal met dezelfde nauwkeurigheid en met dezelfde intensiteit geschreven. Dat is voor mij het belang van de literatuur, dat het zo heel precies moet zijn. Anders heb je er niets aan.”

U staat bekend als iemand die de zaal muisstil kan krijgen.

“Optreden voor een onrustige zaal is een primaire vorm van dominantie: kun je de massa, dat grote beest met zijn wijd open muil, het zwijgen opleggen? Want in zo’n zaal wordt gerumoerd, er zijn mensen die met elkaar kwebbelen, bier drinken, hasj roken… En als je het dan voor elkaar krijgt om alle energie te bundelen tot een zweep en ze daarmee het zwijgen op te leggen, dat geeft een enorme voldoening. Ja, daar word ik erg gelukkig van.”

Wat doet u als u een lastig publiek tegenover u hebt?

“Soms helpt enige verbale gewelddadigheid. Wat ook werkt is iemand er uit pikken en die verantwoordelijk maken voor alles wat er mis gaat in die zaal. Allemaal manipulatie, natuurlijk. Maar je moet wel, want dat publiek op festivals als Crossing Border is een lastig publiek. Voorleesavonden in de bibliotheek zijn natuurlijk iets anders. Ik zou niet altijd een moeilijk publiek willen hebben, maar ik was wel zeer opgetogen dat ik een joelende meute rustig kreeg tijdens Crossing Border, terwijl ze eigenlijk op een band aan het wachten waren die al een uur te laat was.”

U hebt eind jaren negentig zelf in een soort band gezeten, Donskoy, een samenwerkingsverband tussen dichters en muzikanten.

“Daar heb ik leren optreden, want toen moest ik wel. Je kunt niet op het podium voor een band staan en dan met één been nog een beetje in de coulissen staan. Ik durfde niet zo goed, in het begin. Ik heb me een paar keer gedrukt en ben toen gewezen op mijn verantwoordelijkheden. Het waren waardige, weergaloze muzikanten. De schrijver en dichter Arjan Witte en ik deden de teksten. In die tijd hadden Arjan en ik een literair tijdschrift, Vrijstaat Austerlitz. In beide richtingen zweepten we elkaar zeer op. Competitie, ja. Soms vloeit dat samen, dan krijg je een soort harmonie, en soms bijt je elkaar de keel af.”

U bent door De Pers aangetrokken als columnist. Is het belangrijk voor u om journalistiek werk te doen naast het schrijven van uw romans?

“Ik beschouw een column als een integraal onderdeel van mijn schrijfwerk. Het laatste deel van mijn reisbundel ‘Ik was nooit in Isfahaan’ bestaat volledig uit columns die ik in Spits heb geschreven.

Maar ik hoef niet zo nodig journalist te zijn. Hoe verder het van de journalistiek af staat, hoe beter het is. Ik ben destijds journalistiek gaan doen omdat ik niet zeker wist of het zou lukken met het romanschrijven. Plan B, zeg maar.”

Wat trekt u niet aan in de journalistiek?

“Dat je je aan de feiten moet houden. Dat is voor mij een zeer beperkend mechaniek. Toen ik geschiedenis studeerde, was ik op mijn best als ik ging fabuleren, de vrijheid nam om in een paper dingen te schrijven die stilistisch uitzinnig waren. Dat bracht het onderwerp voor mij dichterbij, maar mijn docenten dreef het tot waanzin.”

U lijkt van provoceren te houden. In het stuk over de machines van Marnix de Nijs schrijft u bijvoorbeeld quasi-terloops: “…zoals ik meedogenloos kan zijn in de buurt van kleine hondenrassen”.

“Toen ik het stuk laatst nog eens overlas, was dat de zin waar ik om moest lachen. Ik houd van zulke raadselachtige zinnetjes; een Fremdkörper in het betoog. Het geeft de tekst een beetje esprit.”

Schopt u echt kleine hondjes?

“Er liep destijds een knecht op het erf en die had een Jack Russelltje. En (fluistertoon) dat zijn zulke kuthondjes… ze maken een verschrikkelijk lawaai. Ik ben een geluidsneuroot. Geluid dat me wordt opgedrongen vind ik meestal onaangenaam.”

Is dat . naast de rust die u nodig heeft voor het schrijven . een reden dat u niet in de grote stad woont, maar in een verbouwde koeienschuur in Weesp?

“Jazeker. Stel je voor dat hier bussen rondreden, waardoor de ramen zouden trillen in de sponningen. Daar zou ik heel zenuwachtig van worden.

Ik wil eigenlijk nog een huisje in de tuin, om daar te schrijven. Alleen maar een elektriciteitsverbinding en een kachel, verder niks. Een huisje zoals Roald Dahl dat had . schitterend. Hier zijn nog zoveel boeken die ik moet lezen, een internetverbinding… Er worden hier de hele dag prikkels uitgezonden.”

(Foto’s: Nout Steenkamp/FMAX)
WIE IS TOMMY WIERINGA?

Misschien verrijst er op het terrein van de faculteit Luchtvaart- en Ruimtevaarttechniek van de TU Delft nog eens een standbeeld van Joe Speedboot, de nieuwkomer die het slaperige grensdorpje Lomark in beroering bracht door met vrienden een luchtvaardig vliegtuig te bouwen. De roman ‘Joe Speedboot’ was in 2005 de doorbraak voor Tommy Wieringa en beschrijft de vriendschap tussen Speedboot en de door een cyclomaaier overreden sloperszoon Fransje Hermans.

Wieringa (Goor, 1967) bracht zijn vroege jeugd grotendeels op de Antillen door. Eind jaren zeventig keerde hij terug naar Nederland, waar hij de Vrije School in Zutphen bezocht. Hij brak een studie geschiedenis in Groningen af om een aantal grote reizen te maken. Hij studeerde in de jaren negentig journalistiek in Utrecht.

Na twee autobiografisch getinte romans, ‘Dormantique’s Manco’ (1995) en ‘Amok’ (1997), besloot Wieringa ’te vertrouwen op mijn verbeelding’. Het leverde een opvallende derde roman op, ‘Alles over Tristan’ (2002) waarin een biograaf verstrikt raakt in de raadsels die een Rimbaud-achtige dichter heeft achtergelaten. Wieringa bundelde zijn reisverhalen in onder meer Spits en Rails in de bundel ‘Ik was nooit in Isfahaan’ (2006).Tommy Wieringa is als medewerker verbonden aan Hollands Diep en NRC Handelsblad. Hij schrijft columns voor De Pers.

Hoe lang heeft u moeten nadenken over het verzoek om gastschrijver te worden aan de TU Delft?

“Twee dagen. Eerst dacht ik: ik doe het niet, want ik wil doorwerken aan mijn boek. Er ging natuurlijk een intimiderend effect van die brief uit. De technische universiteit die een alfa aanschrijft met het verzoek: kom iets voor ons doen. Dan denk je toch even dat je je razendsnel moet opwerken tot het technische niveau van de Delftse student. Die angst kon ik gelukkig snel neutraliseren.”

Waarom heeft u uiteindelijk ‘ja’ gezegd?

“Eer, meneer, eer! En ik heb grote zin om me te verdiepen in begeerte, het onderwerp waarover ik met de studenten ga praten. Voor mijn romans doe ik ook veel onderzoek, maar dat blijft tussen mij en het papier. Hier kan ik niet mee sjoemelen.”

Anderhalf jaar geleden schreef u een artikel in de Volkskrant over de machines van de Rotterdamse kunstenaar Marnix de Nijs, die onvoorzichtige bezoekers kunnen verwonden. Wilt u begeertemachines laten bouwen?

“Dat lijkt me fantastisch. Marnix de Nijs maakt prachtige, gevaarlijke machines. Ik heb ook bewondering voor de Belgische kunstenaar Wim Delvois, die een spijsverteringsmachine heeft gebouwd. Hij voert aan de voorkant spijs in, dat voedsel gaat door de kanalen van de machine, er worden verteringssappen toegevoegd en uiteindelijk komt er een drol uit. Zulke machines zie ik voor me. Het lijkt me heel mooi dat er straks met de intelligentie en de creativiteit van de ingenieur over begeerte wordt nagedacht. Machines die begeerte oproepen, machines die begeerte afstraffen…”

Niet elke machine hoeft een verleider te zijn?

“Nee, het mag ook een anti-verleider zijn. Dat is waar de intelligentie van de woestijnprofeten in is gaan zitten: hoe ga ik die begeerte tegen? Je kunt een kemelharen kleed aantrekken, je kunt de woestijn ingaan, het zijn allemaal middelen om die begeerte er onder te krijgen. De drie grote monotheïstische godsdiensten zijn natuurlijk vooral bezig met het bestraffen van begeerte, die kennen uiterst verfijnde geestelijke machinerieën om begeerte te onderdrukken of te transformeren tot iets heel anders.

Ik zal ook met de studenten een bezoek brengen aan een streng zen-boeddhistisch klooster in Drenthe. Ik wil de studenten kennis laten maken met strenge, straffende methodes om begeerte te onderdrukken.”

Dat wordt afzien.

“Nou ja, je wilt als groep zoveel mogelijk aspecten van begeerte onderzoeken.”

Wat voor studenten hoopt u aan te treffen in uw collegegroep?

“Nieuwsgierige studenten. En ze moeten niet al te ironisch zijn, want ironie is de dood voor onderzoek. Ik hoop op een ouderwetse wetenschappelijke honger naar de ontraadseling van begeerte, toch één van de vormende aspecten van het menselijk leven.”

U hebt zelf een paar jaar geschiedenis in Groningen gestudeerd. Wat voor student was u zelf?

“Een man van de achterste rij.”

Was u ooit lid van een studentenvereniging?

“Nee, maar dankzij een paar Groningse studentenvrienden ben ik een soort adoptielid van Vindicat geweest. Ik vond die saloon-achtige vechtmentaliteit daar wel plezierig. In ‘De Uitvreter’ van Nescio zegt het personage Japi in het plaatsje Walcheren ‘het enige dat me spijt is dat je hier nooit eens een relletje hebt’. Het leuke van mijn studententijd was dat er in Groningen vaak relletjes waren.”

Nooit bang geweest om in elkaar geslagen te worden?

“Oh, dat is wel eens gebeurd. Er bestaan ergere dingen.”

Wat, bijvoorbeeld?

“Het zwijgen van een vrouw is honderdduizend keer erger. Het is belangrijk dat jongens op een bepaalde leeftijd zich fysiek met elkaar meten, en leren dat het eervol is om op te houden met vechten zodra je merkt dat je sterker bent dan de ander. Die jongens die per ongeluk iemand doodschoppen, die hebben nooit geleerd hun kracht te doseren, daar ben ik van overtuigd.”

U hebt ooit gezegd dat u tijdens het schrijven rusteloos bent. Na elke vier zinnen opstaan en rondlopen.

“Die onrust heeft bijna elke schrijver, denk ik. Het is maar goed dat hier een stenen vloer ligt, anders zou je de uitgesleten sporen kunnen zien. Het is een manier om jezelf te verdoven. Want ik ga liever buiten iets doen . houthakken, hard auto rijden. Mensen zijn ingesteld op beweging, en op energieverlies door bewegen. Zo bekeken is schrijven een tegennatuurlijke inspanning.”

Waarom schrijft u dan?

“Op die vraag zijn allerlei antwoorden mogelijk, maar een belangrijk antwoord is: omdat ik houd van zinnen schrijven. Dat is voor mij een alchemistisch wonder. In de bibliotheek van Florence waar ik aan mijn boek zit te werken, maak ik elke dag een kleine aantekening over hoe die stad er beneden uit ziet, en hoe de lichtval is in de namiddag. Elke dag een kleine aantekening, en als ik het dan teruglees is het zo iets moois… Het zijn alleen maar zinnetjes. Maar uit die zinnetjes komt een stad tevoorschijn zoals die een paar dagen geleden was onder een bepaald licht. Door het zo precies mogelijk op te schrijven, met de juist gekozen woorden, ontstaat iets dat drie dagen later nog steeds een beeld oproept, nog steeds leven in zich draagt. Daar kan ik me nog steeds kinderlijk over verbazen.”

Kunt u al iets vertellen over de roman waar u nu aan werkt?

“Over de inhoud kan ik nog niets zeggen. Maar het werk vlot behoorlijk. Ik ben natuurlijk van slag geweest door het grote succes van ‘Joe Speedboot’.”

Wordt het een heel ander boek dan ‘Joe Speedboot’?

“Ik heb de sterke neiging om telkens iets heel anders te doen. Volgens mij is dat nu weer zo. Niet omdat ik dat wil, maar omdat het zo gaat.”

Durft u tijdens het werken aan een roman werk van andere schrijvers te lezen?

“Bewonderde schrijvers blijf ik gewoon lezen. Ik ben niet zo bang om invloeden toe te laten, omdat ik toch denk dat je eigen toon dominant zal zijn. De invloed zie ik meer als een specerij die een bijzondere smaak geeft aan het eigen gerecht. Er is één uitzondering: de boeken van Charles Bukowski durf ik tijdens het schrijven niet te lezen. Dat goedje is net iets te krachtig.”

Wat hebben de door u bewonderde schrijvers gemeen?

“Het zijn grote stilisten. Joseph Roth, Isaak Babel, J.D. Salinger, maar ook Bordewijk, dat is ook zo’n heel precieze schrijver. Daar gaat het om, denk ik: of het nou een roman, een verhaal of een column is, het is allemaal met dezelfde nauwkeurigheid en met dezelfde intensiteit geschreven. Dat is voor mij het belang van de literatuur, dat het zo heel precies moet zijn. Anders heb je er niets aan.”

U staat bekend als iemand die de zaal muisstil kan krijgen.

“Optreden voor een onrustige zaal is een primaire vorm van dominantie: kun je de massa, dat grote beest met zijn wijd open muil, het zwijgen opleggen? Want in zo’n zaal wordt gerumoerd, er zijn mensen die met elkaar kwebbelen, bier drinken, hasj roken… En als je het dan voor elkaar krijgt om alle energie te bundelen tot een zweep en ze daarmee het zwijgen op te leggen, dat geeft een enorme voldoening. Ja, daar word ik erg gelukkig van.”

Wat doet u als u een lastig publiek tegenover u hebt?

“Soms helpt enige verbale gewelddadigheid. Wat ook werkt is iemand er uit pikken en die verantwoordelijk maken voor alles wat er mis gaat in die zaal. Allemaal manipulatie, natuurlijk. Maar je moet wel, want dat publiek op festivals als Crossing Border is een lastig publiek. Voorleesavonden in de bibliotheek zijn natuurlijk iets anders. Ik zou niet altijd een moeilijk publiek willen hebben, maar ik was wel zeer opgetogen dat ik een joelende meute rustig kreeg tijdens Crossing Border, terwijl ze eigenlijk op een band aan het wachten waren die al een uur te laat was.”

U hebt eind jaren negentig zelf in een soort band gezeten, Donskoy, een samenwerkingsverband tussen dichters en muzikanten.

“Daar heb ik leren optreden, want toen moest ik wel. Je kunt niet op het podium voor een band staan en dan met één been nog een beetje in de coulissen staan. Ik durfde niet zo goed, in het begin. Ik heb me een paar keer gedrukt en ben toen gewezen op mijn verantwoordelijkheden. Het waren waardige, weergaloze muzikanten. De schrijver en dichter Arjan Witte en ik deden de teksten. In die tijd hadden Arjan en ik een literair tijdschrift, Vrijstaat Austerlitz. In beide richtingen zweepten we elkaar zeer op. Competitie, ja. Soms vloeit dat samen, dan krijg je een soort harmonie, en soms bijt je elkaar de keel af.”

U bent door De Pers aangetrokken als columnist. Is het belangrijk voor u om journalistiek werk te doen naast het schrijven van uw romans?

“Ik beschouw een column als een integraal onderdeel van mijn schrijfwerk. Het laatste deel van mijn reisbundel ‘Ik was nooit in Isfahaan’ bestaat volledig uit columns die ik in Spits heb geschreven.

Maar ik hoef niet zo nodig journalist te zijn. Hoe verder het van de journalistiek af staat, hoe beter het is. Ik ben destijds journalistiek gaan doen omdat ik niet zeker wist of het zou lukken met het romanschrijven. Plan B, zeg maar.”

Wat trekt u niet aan in de journalistiek?

“Dat je je aan de feiten moet houden. Dat is voor mij een zeer beperkend mechaniek. Toen ik geschiedenis studeerde, was ik op mijn best als ik ging fabuleren, de vrijheid nam om in een paper dingen te schrijven die stilistisch uitzinnig waren. Dat bracht het onderwerp voor mij dichterbij, maar mijn docenten dreef het tot waanzin.”

U lijkt van provoceren te houden. In het stuk over de machines van Marnix de Nijs schrijft u bijvoorbeeld quasi-terloops: “…zoals ik meedogenloos kan zijn in de buurt van kleine hondenrassen”.

“Toen ik het stuk laatst nog eens overlas, was dat de zin waar ik om moest lachen. Ik houd van zulke raadselachtige zinnetjes; een Fremdkörper in het betoog. Het geeft de tekst een beetje esprit.”

Schopt u echt kleine hondjes?

“Er liep destijds een knecht op het erf en die had een Jack Russelltje. En (fluistertoon) dat zijn zulke kuthondjes… ze maken een verschrikkelijk lawaai. Ik ben een geluidsneuroot. Geluid dat me wordt opgedrongen vind ik meestal onaangenaam.”

Is dat . naast de rust die u nodig heeft voor het schrijven . een reden dat u niet in de grote stad woont, maar in een verbouwde koeienschuur in Weesp?

“Jazeker. Stel je voor dat hier bussen rondreden, waardoor de ramen zouden trillen in de sponningen. Daar zou ik heel zenuwachtig van worden.

Ik wil eigenlijk nog een huisje in de tuin, om daar te schrijven. Alleen maar een elektriciteitsverbinding en een kachel, verder niks. Een huisje zoals Roald Dahl dat had . schitterend. Hier zijn nog zoveel boeken die ik moet lezen, een internetverbinding… Er worden hier de hele dag prikkels uitgezonden.”

(Foto’s: Nout Steenkamp/FMAX)
WIE IS TOMMY WIERINGA?

Misschien verrijst er op het terrein van de faculteit Luchtvaart- en Ruimtevaarttechniek van de TU Delft nog eens een standbeeld van Joe Speedboot, de nieuwkomer die het slaperige grensdorpje Lomark in beroering bracht door met vrienden een luchtvaardig vliegtuig te bouwen. De roman ‘Joe Speedboot’ was in 2005 de doorbraak voor Tommy Wieringa en beschrijft de vriendschap tussen Speedboot en de door een cyclomaaier overreden sloperszoon Fransje Hermans.

Wieringa (Goor, 1967) bracht zijn vroege jeugd grotendeels op de Antillen door. Eind jaren zeventig keerde hij terug naar Nederland, waar hij de Vrije School in Zutphen bezocht. Hij brak een studie geschiedenis in Groningen af om een aantal grote reizen te maken. Hij studeerde in de jaren negentig journalistiek in Utrecht.

Na twee autobiografisch getinte romans, ‘Dormantique’s Manco’ (1995) en ‘Amok’ (1997), besloot Wieringa ’te vertrouwen op mijn verbeelding’. Het leverde een opvallende derde roman op, ‘Alles over Tristan’ (2002) waarin een biograaf verstrikt raakt in de raadsels die een Rimbaud-achtige dichter heeft achtergelaten. Wieringa bundelde zijn reisverhalen in onder meer Spits en Rails in de bundel ‘Ik was nooit in Isfahaan’ (2006).Tommy Wieringa is als medewerker verbonden aan Hollands Diep en NRC Handelsblad. Hij schrijft columns voor De Pers.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.