Wetenschap

Produktiviteit moet geldstromen sturen

De universiteitsraad neemt volgende maand een besluit over een nieuw systeem om geld te verdelen over de faculteiten. Dit ‘allocatiemodel’ legt een sterk accent op de produktiviteit van faculteiten.

Voor het eerst wordt ook de onderzoeksproduktie meegeteld. Het model sluit aan bij de strategie van het college van bestuur om faculteiten via managementsconvenanten tot prestaties te prikkelen. In de u-raad bestaat in principe steun voor ‘outputfinanciering’, maar toch wil de raad nog wijzigingen aanbrengen.

Dat wordt dan een tweede serie wijzigingen in het voorstel. Eerder dit jaar onderging het nieuwe model een inspraakronde bij dekanen, beheerders en u-raadscommissies. Die leidde ertoe dat de produktiefactoren ‘onderwijs’ en ‘onderzoek’ in het model scherper werden gescheiden en de financiering van het onderwijs aan de TU extra beveiligd werd.

Het draait allemaal om de 360 miljoen gulden die jaarlijks naar de faculteiten en de instituten stroomt. De rest van de universitaire begroting vloeit naar de centrale diensten (105 miljoen), fondsen voor stimulering van onderwijs of onderzoek (25 miljoen) of het personeelsbeleid (30 miljoen). Ook wordt elk jaar 34 miljoen gereserveerd voor nieuwbouw en het onderhoud van de gebouwen.

Die 360 miljoen gulden worden tot nog toe voor zo’n 120 miljoen gulden bij de faculteiten gebruikt voor de onderwijstaken en voor zo’n 210 miljoen aan onderzoekstaken. De onderwijsgelden kunnen per jaar variëren, want die worden onder andere bepaald aan de hand van de schommelende aantallen eerstejaars, uitvallers, afstudeerders en ontwerpers. De onderzoeksgelden zijn een jaar of tien geleden vastgesteld en sindsdien eigenlijk niet meer gewijzigd.
Doorbreken

Volgens ir. P. Kapteijn, in het Bureau van de universiteit een van de ontwerpers van het nieuwe verdeeldmodel, leidde dat ertoe dat ,,iedereen hield wat hij had; de haves onder de faculteiten bleven rijk, de have-nots bleven arm”. ,,Er was geen middel om de onderlinge verhoudingen te doorbreken. Er is wel een poging daartoe gedaan via de ‘voorwaardelijke financiering’, waarbij men het geld alleen mocht houden als het onderzoek succesvol was. Maar dat systeem heeft in Delft nooit gewerkt”, aldus Kapteijn.

De consequenties van die analyse zijn in het nieuwe verdeelmodel terug te vinden. De criteria voor onderwijsfinanciering zijn daarin nu de behaalde studiepunten, en de aantallen eerstejaars, ingenieursdiploma’s en ontwerperscertificaten. Aan al deze ‘produkten’ worden weegfactoren toegekend en een tarief per faculteit. Als eenfaculteit dan bijvoorbeeld een hoog studierendement realiseert stijgt de begroting, en omgekeerd.

Voor het onderzoek is er nu ook zo’n rijtje criteria ontwikkeld: dissertaties, octrooien, wetenschappelijke publikaties, vakpublikaties en abstracts, ook compleet met verschillende weegfactoren. ,,Faculteiten kunnen nu hun lot in eigen handen nemen”, aldus Kapteijn. ,,De totale hoeveelheid geld zal bij de universiteit niet groeien, maar men kan wel het marktaandeel proberen te vergroten. Als een faculteit actief is in het aantrekken van sponsorgeld of opdrachten van buiten de universiteit bijvoorbeeld, dan zal dat leiden tot meer publikaties of octrooien, en dus ook weer tot meer inkomsten vanuit het universiteitsbestuur.”
Inflatie

In de eerste inspraakronde is onderkend dat deze prikkeling van de ‘markt’ tot universitaire inflatie kan leiden. Aan de onderwijskant (het aanbod van eerstejaars) is de groei er wel uit, maar de onderzoekproduktie zou door dit soort stimulansen oververhit kunnen raken, terwijl de inkomsten van de TU als geheel toch niet stijgen. De instellingsbegroting kan dan alleen maar sluitend worden gemaakt door de beloning per produkt te verlagen. Dat zou dan ook de financiering van het onderwijs, en de kwaliteit daarvan, aantasten. Daarom is nu een correctiefactor meegenomen in het model, die het onderwijs voor dat gevaar moet afschermen: er kunnen nooit meer onderzoekspunten worden uitbetaald als in 1993.

Eveneens ter bescherming van het onderwijs zijn in het model aparte ‘compartimenten’ opgenomen voor onderwijs en onderzoek, zodat de produktiviteit in beide sectoren helder zichtbaar blijft. De universiteitsraad blijft zich echter nog steeds zorgen maken over de mogelijkheid van een vervaging van de scheidslijn tussen de twee compartimenten. Die zorg heeft echter iets van ‘cosmetica’, want uiteindelijk leidt het model na veel gereken tot één eindbedrag per faculteit, dat dan als lump-sum wordt uitgekeerd. En het rekenmodel is volgens Kapteijn ‘geen bestedingsvoorschrift’. Dat wil zeggen dat het uitgavenpatroon van een faculteit niet hoeft te sporen met de wijze waarop de inkomsten voor die faculteit geteld en berekend zijn.
Strategisch

Op de langere termijn biedt het nieuwe model aan college van bestuur en u-raad wel interessante sturingsmogelijkheden. Zo kan men besluiten aan een bepaalde strategie een prijsbeleid te koppelen. Als de universiteit ingenieursdiploma’s belangrijker vindt dan doctorstitels dan kan daarop gestuurd worden door de respectievelijke weegfactoren te verhogen en te verlagen. Dit is na de eerste inspraakronde op aandrang van de studentenfracties al gebeurd. Als men in de toekomst het aanjagen van externe onderzoeksfinanciering een hogere prioriteit zou willen geven dan het begeleiden van promovendi, dan zou zoiets ook kunnen gebeuren met de waardering van bijvoorbeeld octrooien tegenover die van de dissertaties. (R.M.)

Richard Meijer


Niet alleen promoties, maar ook octrooien, publikaties en abstracts zullen bepalend zijn voor de inkomsten van een faculteit

De universiteitsraad neemt volgende maand een besluit over een nieuw systeem om geld te verdelen over de faculteiten. Dit ‘allocatiemodel’ legt een sterk accent op de produktiviteit van faculteiten. Voor het eerst wordt ook de onderzoeksproduktie meegeteld. Het model sluit aan bij de strategie van het college van bestuur om faculteiten via managementsconvenanten tot prestaties te prikkelen. In de u-raad bestaat in principe steun voor ‘outputfinanciering’, maar toch wil de raad nog wijzigingen aanbrengen.

Dat wordt dan een tweede serie wijzigingen in het voorstel. Eerder dit jaar onderging het nieuwe model een inspraakronde bij dekanen, beheerders en u-raadscommissies. Die leidde ertoe dat de produktiefactoren ‘onderwijs’ en ‘onderzoek’ in het model scherper werden gescheiden en de financiering van het onderwijs aan de TU extra beveiligd werd.

Het draait allemaal om de 360 miljoen gulden die jaarlijks naar de faculteiten en de instituten stroomt. De rest van de universitaire begroting vloeit naar de centrale diensten (105 miljoen), fondsen voor stimulering van onderwijs of onderzoek (25 miljoen) of het personeelsbeleid (30 miljoen). Ook wordt elk jaar 34 miljoen gereserveerd voor nieuwbouw en het onderhoud van de gebouwen.

Die 360 miljoen gulden worden tot nog toe voor zo’n 120 miljoen gulden bij de faculteiten gebruikt voor de onderwijstaken en voor zo’n 210 miljoen aan onderzoekstaken. De onderwijsgelden kunnen per jaar variëren, want die worden onder andere bepaald aan de hand van de schommelende aantallen eerstejaars, uitvallers, afstudeerders en ontwerpers. De onderzoeksgelden zijn een jaar of tien geleden vastgesteld en sindsdien eigenlijk niet meer gewijzigd.
Doorbreken

Volgens ir. P. Kapteijn, in het Bureau van de universiteit een van de ontwerpers van het nieuwe verdeeldmodel, leidde dat ertoe dat ,,iedereen hield wat hij had; de haves onder de faculteiten bleven rijk, de have-nots bleven arm”. ,,Er was geen middel om de onderlinge verhoudingen te doorbreken. Er is wel een poging daartoe gedaan via de ‘voorwaardelijke financiering’, waarbij men het geld alleen mocht houden als het onderzoek succesvol was. Maar dat systeem heeft in Delft nooit gewerkt”, aldus Kapteijn.

De consequenties van die analyse zijn in het nieuwe verdeelmodel terug te vinden. De criteria voor onderwijsfinanciering zijn daarin nu de behaalde studiepunten, en de aantallen eerstejaars, ingenieursdiploma’s en ontwerperscertificaten. Aan al deze ‘produkten’ worden weegfactoren toegekend en een tarief per faculteit. Als eenfaculteit dan bijvoorbeeld een hoog studierendement realiseert stijgt de begroting, en omgekeerd.

Voor het onderzoek is er nu ook zo’n rijtje criteria ontwikkeld: dissertaties, octrooien, wetenschappelijke publikaties, vakpublikaties en abstracts, ook compleet met verschillende weegfactoren. ,,Faculteiten kunnen nu hun lot in eigen handen nemen”, aldus Kapteijn. ,,De totale hoeveelheid geld zal bij de universiteit niet groeien, maar men kan wel het marktaandeel proberen te vergroten. Als een faculteit actief is in het aantrekken van sponsorgeld of opdrachten van buiten de universiteit bijvoorbeeld, dan zal dat leiden tot meer publikaties of octrooien, en dus ook weer tot meer inkomsten vanuit het universiteitsbestuur.”
Inflatie

In de eerste inspraakronde is onderkend dat deze prikkeling van de ‘markt’ tot universitaire inflatie kan leiden. Aan de onderwijskant (het aanbod van eerstejaars) is de groei er wel uit, maar de onderzoekproduktie zou door dit soort stimulansen oververhit kunnen raken, terwijl de inkomsten van de TU als geheel toch niet stijgen. De instellingsbegroting kan dan alleen maar sluitend worden gemaakt door de beloning per produkt te verlagen. Dat zou dan ook de financiering van het onderwijs, en de kwaliteit daarvan, aantasten. Daarom is nu een correctiefactor meegenomen in het model, die het onderwijs voor dat gevaar moet afschermen: er kunnen nooit meer onderzoekspunten worden uitbetaald als in 1993.

Eveneens ter bescherming van het onderwijs zijn in het model aparte ‘compartimenten’ opgenomen voor onderwijs en onderzoek, zodat de produktiviteit in beide sectoren helder zichtbaar blijft. De universiteitsraad blijft zich echter nog steeds zorgen maken over de mogelijkheid van een vervaging van de scheidslijn tussen de twee compartimenten. Die zorg heeft echter iets van ‘cosmetica’, want uiteindelijk leidt het model na veel gereken tot één eindbedrag per faculteit, dat dan als lump-sum wordt uitgekeerd. En het rekenmodel is volgens Kapteijn ‘geen bestedingsvoorschrift’. Dat wil zeggen dat het uitgavenpatroon van een faculteit niet hoeft te sporen met de wijze waarop de inkomsten voor die faculteit geteld en berekend zijn.
Strategisch

Op de langere termijn biedt het nieuwe model aan college van bestuur en u-raad wel interessante sturingsmogelijkheden. Zo kan men besluiten aan een bepaalde strategie een prijsbeleid te koppelen. Als de universiteit ingenieursdiploma’s belangrijker vindt dan doctorstitels dan kan daarop gestuurd worden door de respectievelijke weegfactoren te verhogen en te verlagen. Dit is na de eerste inspraakronde op aandrang van de studentenfracties al gebeurd. Als men in de toekomst het aanjagen van externe onderzoeksfinanciering een hogere prioriteit zou willen geven dan het begeleiden van promovendi, dan zou zoiets ook kunnen gebeuren met de waardering van bijvoorbeeld octrooien tegenover die van de dissertaties. (R.M.)

Richard Meijer


Niet alleen promoties, maar ook octrooien, publikaties en abstracts zullen bepalend zijn voor de inkomsten van een faculteit

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.