Opinie

Nederland stroopt de mouwen op

Met enige regelmaat keert innovatie terug in het centrum van de belangstelling. Dan groeit het besef dat Nederland achterloopt. Adviescommissies luiden de noodklok, beleidsnota’s zien het licht, en Nederland stroopt de mouwen op.

/strong>

Innovatie is geen eenduidig begrip. Letterlijk betekent het vernieuwing, maar waarvan? Er is altijd een spanningsveld tussen pleidooien voor commercieel gerichte, technologische innovatie, en vernieuwing gericht op maatschappelijke problemen. De ‘commerciële stroming’ wordt uiteraard vooral aangejaagd door het bedrijfsleven, dat zich daarbij vooral in tijden van economische tegenwind (jaren tachtig onder Lubbers, nu onder Balkenende) krachtig gesteund weet door ‘de’ politiek.

Maar het bedrijfsleven heeft zelf ook uiteenlopende belangen. Enerzijds zijn daar de grote, internationale bedrijven als Philips en Shell, die belang hebben bij de ontwikkeling van hoogwaardige technologie. Het midden-en kleinbedrijf daarentegen richt zich doorgaans op minder hoogdravende techniek, en ook op niet-technische vormen van innovatie, zoals in de dienstensector. Het mkb zoekt vooral aansluiting bij het praktischer ingestelde hbo.

De sociaal-maatschappelijk gerichte innovatiestroming begon onder het kabinet-Den Uyl. De wereldverbeteraars wilden een grotere rol van de wetenschap bij het bestuderen en oplossen van maatschappelijke problemen. Trip (van de in GroenLinks opgegane PPR) werd in 1973 de eerste minister van wetenschapsbeleid. Hij stelde zeven sectorraden in om het buiten-universitair onderzoek te coördineren. Voor de onderlinge coördinatie kwam er een interdepartementaal overleg voor het wetenschapsbeleid.

De economische malaise gaf eind jaren zeventig een impuls aan industrieel gericht innovatiebeleid. Het eerste kabinet Lubbers vond een daadkrachtig marktgericht technologiebeleid essentieel voor de Nederlandse concurrentiekracht. Het ministerie van economische zaken speelde hierbij een belangrijke rol, maar moest samenwerken met Wetenschapsbeleid.

In 1983 leidde hun competentiestrijd tot het overhevelen van toepassingsgericht onderzoek van het ministerie van onderwijs naar EZ. Maar dat leidde tot nog meer coördinatieproblemen. Het kabinet besloot de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid te verbreden tot de geïntegreerde Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT).

Ondertussen waarschuwde Philips-coryfee Wisse Dekker voor het Japanse concurrentiespook dat uit zou zijn op vernietiging van de Europese industrie. Premier Lubbers benoemde hem tot voorzitter van de (tijdelijke) Adviescommissie voor de Uitbouw van het Technologiebeleid, ofwel de commissie-Dekker. Het rapport ‘Wissel tussen kennis en markt’ pleitte voor betere benutting van kennis, internationale samenwerking en meer overheidssteun aan het bedrijfsleven.

EZ ontwikkelde tal van subsidie-instrumenten, zoals de Innovatie-stimuleringsregeling (Instir). Wie dit subsidielandschap overziet,zal zich vertwijfeld afvragen hoe het toch kan dat er anno 2003 nog altijd een innovatieachterstand is.

Conserverend

Onderwijsminister Deetman (CDA) klaagde in 1989 over de achterstand die Nederland had opgelopen in wetenschappelijk en technologisch onderzoek. Evenals nu waren het de topmannen van Nederlandse multinationals die hierover aan de bel trokken. Deetman ging het probleem te lijf met onderzoeksscholen. Dat initiatief ging ten onder aan eigen succes: er kwamen veel te veel van die scholen. Zijn opvolger Ritzen (PvdA) probeerde het te beperken tot tien toponderzoeksscholen, maar ook dat idee leed schipbreuk. Het zou ten koste gaan van jonge, ongevestigde onderzoekers, en dus conserverend werken.

In de jaren negentig werd er dankzij het gunstige economische klimaat weinig geklaagd. Minister Hans Wijers (D66) van EZ werd alom geprezen voor zijn innoverende aanpak. Maar ondanks de economische groei bleven de Nederlandse investeringen in wetenschap en technologie achter bij de internationale trend.

Nu de hernieuwde kritiek op de achterstand van ‘Nederland Kennisland’ heeft geresulteerd in de oprichting van het Innovatieplatform door premier Balkenende, steken alle oude tegenstellingen weer de kop op. Het mkb voelt zich bij de samenstelling ervan tekort gedaan.

Twaalf wetenschappers en ondernemers, onder wie Roel Pieper en de professoren Ruud Smits (Universiteit Utrecht) en Luc Soete (Universiteit van Maastricht) braken onlangs in ‘NRC Handelsblad’ een lans voor start-ups, omdat daar meestal de radicale innovatie (het uitvinden van geheel nieuwe producten of methoden) vandaan komt. ,,Discussies over innovatie moeten dus gaan over ondernemersklimaat, entrepeneurs en beginnende bedrijven, niet over budgetten voor research en development van de enkele multinationals in Nederland.”

Met enige regelmaat keert innovatie terug in het centrum van de belangstelling. Dan groeit het besef dat Nederland achterloopt. Adviescommissies luiden de noodklok, beleidsnota’s zien het licht, en Nederland stroopt de mouwen op.

Innovatie is geen eenduidig begrip. Letterlijk betekent het vernieuwing, maar waarvan? Er is altijd een spanningsveld tussen pleidooien voor commercieel gerichte, technologische innovatie, en vernieuwing gericht op maatschappelijke problemen. De ‘commerciële stroming’ wordt uiteraard vooral aangejaagd door het bedrijfsleven, dat zich daarbij vooral in tijden van economische tegenwind (jaren tachtig onder Lubbers, nu onder Balkenende) krachtig gesteund weet door ‘de’ politiek.

Maar het bedrijfsleven heeft zelf ook uiteenlopende belangen. Enerzijds zijn daar de grote, internationale bedrijven als Philips en Shell, die belang hebben bij de ontwikkeling van hoogwaardige technologie. Het midden-en kleinbedrijf daarentegen richt zich doorgaans op minder hoogdravende techniek, en ook op niet-technische vormen van innovatie, zoals in de dienstensector. Het mkb zoekt vooral aansluiting bij het praktischer ingestelde hbo.

De sociaal-maatschappelijk gerichte innovatiestroming begon onder het kabinet-Den Uyl. De wereldverbeteraars wilden een grotere rol van de wetenschap bij het bestuderen en oplossen van maatschappelijke problemen. Trip (van de in GroenLinks opgegane PPR) werd in 1973 de eerste minister van wetenschapsbeleid. Hij stelde zeven sectorraden in om het buiten-universitair onderzoek te coördineren. Voor de onderlinge coördinatie kwam er een interdepartementaal overleg voor het wetenschapsbeleid.

De economische malaise gaf eind jaren zeventig een impuls aan industrieel gericht innovatiebeleid. Het eerste kabinet Lubbers vond een daadkrachtig marktgericht technologiebeleid essentieel voor de Nederlandse concurrentiekracht. Het ministerie van economische zaken speelde hierbij een belangrijke rol, maar moest samenwerken met Wetenschapsbeleid.

In 1983 leidde hun competentiestrijd tot het overhevelen van toepassingsgericht onderzoek van het ministerie van onderwijs naar EZ. Maar dat leidde tot nog meer coördinatieproblemen. Het kabinet besloot de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid te verbreden tot de geïntegreerde Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT).

Ondertussen waarschuwde Philips-coryfee Wisse Dekker voor het Japanse concurrentiespook dat uit zou zijn op vernietiging van de Europese industrie. Premier Lubbers benoemde hem tot voorzitter van de (tijdelijke) Adviescommissie voor de Uitbouw van het Technologiebeleid, ofwel de commissie-Dekker. Het rapport ‘Wissel tussen kennis en markt’ pleitte voor betere benutting van kennis, internationale samenwerking en meer overheidssteun aan het bedrijfsleven.

EZ ontwikkelde tal van subsidie-instrumenten, zoals de Innovatie-stimuleringsregeling (Instir). Wie dit subsidielandschap overziet,zal zich vertwijfeld afvragen hoe het toch kan dat er anno 2003 nog altijd een innovatieachterstand is.

Conserverend

Onderwijsminister Deetman (CDA) klaagde in 1989 over de achterstand die Nederland had opgelopen in wetenschappelijk en technologisch onderzoek. Evenals nu waren het de topmannen van Nederlandse multinationals die hierover aan de bel trokken. Deetman ging het probleem te lijf met onderzoeksscholen. Dat initiatief ging ten onder aan eigen succes: er kwamen veel te veel van die scholen. Zijn opvolger Ritzen (PvdA) probeerde het te beperken tot tien toponderzoeksscholen, maar ook dat idee leed schipbreuk. Het zou ten koste gaan van jonge, ongevestigde onderzoekers, en dus conserverend werken.

In de jaren negentig werd er dankzij het gunstige economische klimaat weinig geklaagd. Minister Hans Wijers (D66) van EZ werd alom geprezen voor zijn innoverende aanpak. Maar ondanks de economische groei bleven de Nederlandse investeringen in wetenschap en technologie achter bij de internationale trend.

Nu de hernieuwde kritiek op de achterstand van ‘Nederland Kennisland’ heeft geresulteerd in de oprichting van het Innovatieplatform door premier Balkenende, steken alle oude tegenstellingen weer de kop op. Het mkb voelt zich bij de samenstelling ervan tekort gedaan.

Twaalf wetenschappers en ondernemers, onder wie Roel Pieper en de professoren Ruud Smits (Universiteit Utrecht) en Luc Soete (Universiteit van Maastricht) braken onlangs in ‘NRC Handelsblad’ een lans voor start-ups, omdat daar meestal de radicale innovatie (het uitvinden van geheel nieuwe producten of methoden) vandaan komt. ,,Discussies over innovatie moeten dus gaan over ondernemersklimaat, entrepeneurs en beginnende bedrijven, niet over budgetten voor research en development van de enkele multinationals in Nederland.”

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.