Campus

Het beste uit Delft

Veel universiteiten hebben een min of meer toonbaar boek met portretten van grote hoogleraren uit hun eigen geschiedenis. De TU Delft kan daarop met ‘Delfts goud’ nu ook bogen.

br />
Twee jaar geleden vroeg de toenmalige rector Wakker aandacht voor de culturele dimensie van de TU Delft. Vanaf dat moment daagt de TU regelmatig gastschrijvers uit om eens op een andere manier naar technologie te kijken (Gerrit Krol en H.J.A. Hofland) en interesseert de TU zich meer voor haar eigen historie. ‘Delfts goud % leven en werk van achttien markante hoogleraren’ is de neerslag van het laatste. In dit boek, verschenen ter gelegenheid van het 32e lustrum, worden achttien ‘kopstukken’ uit het rijke verleden van de TU geportretteerd. Veelal gebeurt dat door gelegenheidsauteurs uit hetzelfde vakgebied.

Het zal niemand verbazen dat de achttien ‘markante hoogleraren’ allemaal man zijn. Wordt de exercitie over een paar decennia nog eens herhaald, dan zal het misschien mogelijk zijn een enkele vrouw tot de eregalerij toe te laten, maar in de eerste helft van de twintigste eeuw was technologie nog voor bijna honderd procent een mannenaangelegenheid.

Afgaand op de geboortedatum is de geoloog Molengraaff het oudste besproken kopstuk en elektronenmicroscopist Le Poole het jongste. De bekendste zijn waarschijnlijk de architecten Granpré Molière en Van den Broek. De grootste wetenschapper zou microbioloog Kluyver kunnen zijn, maar ik geef mijn mening graag voor een betere. De boeiendste en in wetenschappelijk opzicht meest tragische figuur is de Duits-Amerikaans-Nederlandse natuurkundige Ralph Kronig, die als eerste met het idee speelde dat het elektron spin bezit maar de Nobelprijs daarvoor naar rivalen zag gaan. Zijn levensverhaal biedt stof voor een toneelstuk of roman.

Plechtig

In het voorwoord wordt enigszins alarmerend gerept over de vrijheid die iedere auteur gelaten wordt om zijn eigen stijl te hanteren. Meestal is dat een aanwijzing dat het grootste deel van het boek onleesbaar is. Dat valt in dit geval wel mee, al zou het overdreven zijn te zeggen dat ‘Delfts goud’ zich met rode oortjes laat lezen.

Ook dit boek ontsnapt niet aan het voor het genre kenmerkende ietwat plechtige taalgebruik. Nergens is sprake van ‘veel problemen’, het gaat altijd over ‘een veelheid aan problematiek’. In plaats van ,,Hij deed in die jaren drie dingen”, staat er: ,,De jaren kunnen worden gekenmerkt door een drietal activiteiten.”

Vijf van de achttien hoofdstukken beginnen met de zin: ,,Johannes/Hendrikus/Jacobus Huppelepup werd op die-en-die datum in plaats zus-en-zo geboren.” Veel auteurs hebben last van de uit dit soort gelegenheidsuitgaven zo bekende name dropping: om niemand voor het hoofd te stoten moeten om de haverklap leermeesters, navolgers en collega’s in de juiste volgorde worden opgesomd.

Sommige auteurs menen er goed aan te doen hele stukken wetenschap in de biografietjes te verwerken, doorspekt met een flinke dosis vakjargon. Zo schrikt A.T. de Hoop er niet voor terug om in zijn verhaal over de elektrotechnicus Elias (1879-1951) tussen neus en lippen de Foerieranalyse voor zijn lezers te verklaren. Het is een passage die alleen zal worden begrependoor de lezers die al weten waarom het gaat en de overigen zal afschrikken. Ook in die categorie valt de stoomcursus kristallografie in het hoofdstuk over Willie Burgers.

Cirkelvormig

Wie zich, net als ik, altijd heeft afgevraagd wat er nu zo wetenschappelijk is aan landmeetkunde, piept wel anders na het doorworstelen van het hoofdstuk over Jacob M. Tienstra door W. Baarda (met als geboortejaar 1917 verreweg de oudste auteur). En dan te bedenken dat Tienstra een van de zeer weinige hoogleraren was die geen academische opleiding had.

Opmerkelijk is dat de Delftse kopstukken kennelijk nauwelijks iets van enige betekenis deden buiten het eigen werkterrein. Van een enkeling wordt genoteerd dat hij niet onaardig kon pianospelen of bergbeklimmen, maar de meesten onderscheiden zich louter door voorzitterschappen van hele reeksen comités op hun eigen vakgebied en worden in de loop van hun carrière onderscheiden met medailles op datzelfde terrein. Vliegtuigbouwer/werktuigbouwkundige Koiter bijvoorbeeld, kreeg de Kármán Medal, de Timoshenko Medal, de Modesto Panezzi Prize en dan worden nog vijftien prijzen, erelidmaatschappen en eredoctoraten opgesomd.

Dozijn

Voor interessante persoonlijke perikelen hoef je ook niet bij ‘Delfts goud’ te zijn. Interessant aan de vliegende ingenieur Van der Maas is dat hij elf kinderen had, ,,kort na de bevrijding aangevuld tot een dozijn”, zoals de auteur H. Wittenberg guitig schrijft.

Dat dozijn is een van de weinige momenten dat er in de bundel iets om te lachen staat. Verder is het een en al ernst dat de klok slaat. Weliswaar staat er ergens dat een van de kopstukken (de natuurkundige Kronig) op een bepaalde periode terugkeek als ‘een van de meest hilarische perioden uit zijn leven’, maar wat er nu zo hilarisch aan was blijft helaas in het midden.

Van de materiaalkundige Willie Burgers wordt verteld dat hij met zelf geschreven sketches zijn toehoorders tranen van het lachen bezorgde, maar nader inzicht in deze Delftse humor wordt ons onthouden.

Verreweg het best geschreven is het hoofdstuk over de bekende architect Johannes H. van den Broek door Carel Weeber. Zijn onderwerp was dan ook een on-Delfts flamboyante figuur, die de faculteitsportier regelmatig een fooi gaf en best bereid was om in ruil voor een sigaret een puntje extra voor een tentamen te geven. Hij is ook een van de weinigen in het boek die toonbaar op de foto staan. Weeber is de enige auteur die zich in zijn stuk een enigszins politiek geladen opmerking veroorlooft, over de door Van den Broek samen met Bakema ontworpen TU-gebouwen: ,,Het is dan ook paradoxaal dat Delftse architecten deze weerbarstige gebouwen in het kader van het laatste structuurplan willen ‘opmooien’!”

Fijnbesnaard

Het is jammer dat het hoofdstuk over Van den Broek los staat van dat over zijn voorganger en tegenpool Granpré Molière, een fijnbesnaarde en filosofisch ingestelde cultuurdrager, die bloemstillevens aquarelleerde en in zijn colleges Lao Tse en Goethe aanhaalde. Beide figuren ontlenen hun historische betekenis voor een belangrijk deel aan de ander. Om vergelijkbare redenen zouden de hoofdstukken over de gebroeders Burgers (aërodynamicus Johannes en materiaalkundige Willie) beter gecombineerd kunnen worden. Wat node ontbreekt, is een kort hoofdstuk, of misschien een tabel, met wat historische facts and figures over de TU Delft, zodat de biografieën in hun context kunnen worden gelezen.

K.F. Wakker e.a. (red.): ‘Delfts goud % leven en werk van achttien markante hoogleraren’. Technische Universiteit Delft/Bèta Imaginations, Rotterdam 2002. 269 p.

Achttien kopstukken

Gustaaf Adolf Frederik Molengraaff (1860-1942), geoloog

Jan Arnoldus Schouten (1883-1971), wiskundige

Gerhard Joan Elias (1879-1951), elektrotechnicus

Johannes Martinus Burgers (1895-1981), aëro- en hydrodynamicus

Hein Israël Waterman (1889-1961), scheikundige

Albert Sybrandus Keverling Buisman (1890-1944), grondmechanicus

Albert Jan Kluyver (1888-1956), biochemicus

Marinus Jan Granpré Molière (1883-1972), bouwkundige

Jacob Menno Tienstra (1895-1951), geodeet

Johannes Theodoor Thijsse (1893-1984), waterbouwkundige

Ralph Kronig (1904-1995), natuurkundige

Hendricus Jacobus van der Maas (1899-1987), vliegtuigbouwkundige

Wilhelm Gerard Burgers (1897-1988), scheikundige

Abraham Cornelis Sebastien van Heel (1899-1966), opticus

Johannes Hendrik van den Broek (1898-1978), bouwkundige

Warner Tjardus Koiter (1914-1997), mechanicus

Reinier Timman (1917-1975), wiskundige

Jan Bart Le Poole (1917-1993), elektrotechnicus

Veel universiteiten hebben een min of meer toonbaar boek met portretten van grote hoogleraren uit hun eigen geschiedenis. De TU Delft kan daarop met ‘Delfts goud’ nu ook bogen.

Twee jaar geleden vroeg de toenmalige rector Wakker aandacht voor de culturele dimensie van de TU Delft. Vanaf dat moment daagt de TU regelmatig gastschrijvers uit om eens op een andere manier naar technologie te kijken (Gerrit Krol en H.J.A. Hofland) en interesseert de TU zich meer voor haar eigen historie. ‘Delfts goud % leven en werk van achttien markante hoogleraren’ is de neerslag van het laatste. In dit boek, verschenen ter gelegenheid van het 32e lustrum, worden achttien ‘kopstukken’ uit het rijke verleden van de TU geportretteerd. Veelal gebeurt dat door gelegenheidsauteurs uit hetzelfde vakgebied.

Het zal niemand verbazen dat de achttien ‘markante hoogleraren’ allemaal man zijn. Wordt de exercitie over een paar decennia nog eens herhaald, dan zal het misschien mogelijk zijn een enkele vrouw tot de eregalerij toe te laten, maar in de eerste helft van de twintigste eeuw was technologie nog voor bijna honderd procent een mannenaangelegenheid.

Afgaand op de geboortedatum is de geoloog Molengraaff het oudste besproken kopstuk en elektronenmicroscopist Le Poole het jongste. De bekendste zijn waarschijnlijk de architecten Granpré Molière en Van den Broek. De grootste wetenschapper zou microbioloog Kluyver kunnen zijn, maar ik geef mijn mening graag voor een betere. De boeiendste en in wetenschappelijk opzicht meest tragische figuur is de Duits-Amerikaans-Nederlandse natuurkundige Ralph Kronig, die als eerste met het idee speelde dat het elektron spin bezit maar de Nobelprijs daarvoor naar rivalen zag gaan. Zijn levensverhaal biedt stof voor een toneelstuk of roman.

Plechtig

In het voorwoord wordt enigszins alarmerend gerept over de vrijheid die iedere auteur gelaten wordt om zijn eigen stijl te hanteren. Meestal is dat een aanwijzing dat het grootste deel van het boek onleesbaar is. Dat valt in dit geval wel mee, al zou het overdreven zijn te zeggen dat ‘Delfts goud’ zich met rode oortjes laat lezen.

Ook dit boek ontsnapt niet aan het voor het genre kenmerkende ietwat plechtige taalgebruik. Nergens is sprake van ‘veel problemen’, het gaat altijd over ‘een veelheid aan problematiek’. In plaats van ,,Hij deed in die jaren drie dingen”, staat er: ,,De jaren kunnen worden gekenmerkt door een drietal activiteiten.”

Vijf van de achttien hoofdstukken beginnen met de zin: ,,Johannes/Hendrikus/Jacobus Huppelepup werd op die-en-die datum in plaats zus-en-zo geboren.” Veel auteurs hebben last van de uit dit soort gelegenheidsuitgaven zo bekende name dropping: om niemand voor het hoofd te stoten moeten om de haverklap leermeesters, navolgers en collega’s in de juiste volgorde worden opgesomd.

Sommige auteurs menen er goed aan te doen hele stukken wetenschap in de biografietjes te verwerken, doorspekt met een flinke dosis vakjargon. Zo schrikt A.T. de Hoop er niet voor terug om in zijn verhaal over de elektrotechnicus Elias (1879-1951) tussen neus en lippen de Foerieranalyse voor zijn lezers te verklaren. Het is een passage die alleen zal worden begrependoor de lezers die al weten waarom het gaat en de overigen zal afschrikken. Ook in die categorie valt de stoomcursus kristallografie in het hoofdstuk over Willie Burgers.

Cirkelvormig

Wie zich, net als ik, altijd heeft afgevraagd wat er nu zo wetenschappelijk is aan landmeetkunde, piept wel anders na het doorworstelen van het hoofdstuk over Jacob M. Tienstra door W. Baarda (met als geboortejaar 1917 verreweg de oudste auteur). En dan te bedenken dat Tienstra een van de zeer weinige hoogleraren was die geen academische opleiding had.

Opmerkelijk is dat de Delftse kopstukken kennelijk nauwelijks iets van enige betekenis deden buiten het eigen werkterrein. Van een enkeling wordt genoteerd dat hij niet onaardig kon pianospelen of bergbeklimmen, maar de meesten onderscheiden zich louter door voorzitterschappen van hele reeksen comités op hun eigen vakgebied en worden in de loop van hun carrière onderscheiden met medailles op datzelfde terrein. Vliegtuigbouwer/werktuigbouwkundige Koiter bijvoorbeeld, kreeg de Kármán Medal, de Timoshenko Medal, de Modesto Panezzi Prize en dan worden nog vijftien prijzen, erelidmaatschappen en eredoctoraten opgesomd.

Dozijn

Voor interessante persoonlijke perikelen hoef je ook niet bij ‘Delfts goud’ te zijn. Interessant aan de vliegende ingenieur Van der Maas is dat hij elf kinderen had, ,,kort na de bevrijding aangevuld tot een dozijn”, zoals de auteur H. Wittenberg guitig schrijft.

Dat dozijn is een van de weinige momenten dat er in de bundel iets om te lachen staat. Verder is het een en al ernst dat de klok slaat. Weliswaar staat er ergens dat een van de kopstukken (de natuurkundige Kronig) op een bepaalde periode terugkeek als ‘een van de meest hilarische perioden uit zijn leven’, maar wat er nu zo hilarisch aan was blijft helaas in het midden.

Van de materiaalkundige Willie Burgers wordt verteld dat hij met zelf geschreven sketches zijn toehoorders tranen van het lachen bezorgde, maar nader inzicht in deze Delftse humor wordt ons onthouden.

Verreweg het best geschreven is het hoofdstuk over de bekende architect Johannes H. van den Broek door Carel Weeber. Zijn onderwerp was dan ook een on-Delfts flamboyante figuur, die de faculteitsportier regelmatig een fooi gaf en best bereid was om in ruil voor een sigaret een puntje extra voor een tentamen te geven. Hij is ook een van de weinigen in het boek die toonbaar op de foto staan. Weeber is de enige auteur die zich in zijn stuk een enigszins politiek geladen opmerking veroorlooft, over de door Van den Broek samen met Bakema ontworpen TU-gebouwen: ,,Het is dan ook paradoxaal dat Delftse architecten deze weerbarstige gebouwen in het kader van het laatste structuurplan willen ‘opmooien’!”

Fijnbesnaard

Het is jammer dat het hoofdstuk over Van den Broek los staat van dat over zijn voorganger en tegenpool Granpré Molière, een fijnbesnaarde en filosofisch ingestelde cultuurdrager, die bloemstillevens aquarelleerde en in zijn colleges Lao Tse en Goethe aanhaalde. Beide figuren ontlenen hun historische betekenis voor een belangrijk deel aan de ander. Om vergelijkbare redenen zouden de hoofdstukken over de gebroeders Burgers (aërodynamicus Johannes en materiaalkundige Willie) beter gecombineerd kunnen worden. Wat node ontbreekt, is een kort hoofdstuk, of misschien een tabel, met wat historische facts and figures over de TU Delft, zodat de biografieën in hun context kunnen worden gelezen.

K.F. Wakker e.a. (red.): ‘Delfts goud % leven en werk van achttien markante hoogleraren’. Technische Universiteit Delft/Bèta Imaginations, Rotterdam 2002. 269 p.

Achttien kopstukken

Gustaaf Adolf Frederik Molengraaff (1860-1942), geoloog

Jan Arnoldus Schouten (1883-1971), wiskundige

Gerhard Joan Elias (1879-1951), elektrotechnicus

Johannes Martinus Burgers (1895-1981), aëro- en hydrodynamicus

Hein Israël Waterman (1889-1961), scheikundige

Albert Sybrandus Keverling Buisman (1890-1944), grondmechanicus

Albert Jan Kluyver (1888-1956), biochemicus

Marinus Jan Granpré Molière (1883-1972), bouwkundige

Jacob Menno Tienstra (1895-1951), geodeet

Johannes Theodoor Thijsse (1893-1984), waterbouwkundige

Ralph Kronig (1904-1995), natuurkundige

Hendricus Jacobus van der Maas (1899-1987), vliegtuigbouwkundige

Wilhelm Gerard Burgers (1897-1988), scheikundige

Abraham Cornelis Sebastien van Heel (1899-1966), opticus

Johannes Hendrik van den Broek (1898-1978), bouwkundige

Warner Tjardus Koiter (1914-1997), mechanicus

Reinier Timman (1917-1975), wiskundige

Jan Bart Le Poole (1917-1993), elektrotechnicus

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.