Opinie

Gastcolumn

Erik Jansen De TU reserveert al enige jaren een aanzienlijk deel van de beschikbare onderzoeksmiddelen voor onderzoekstimulering. Er kunnen twee vormen van stimulering worden onderscheiden: het belonen van kwaliteit ongeacht het onderwerp, of het versterken van enkele zwaartepunten met een wetenschappelijke of maatschappelijke meerwaarde.

br />
De afgelopen jaren heeft zich een aantal keren de gelegenheid voorgedaan om lokale kwaliteit te belonen. In de jaren tachtig zijn de VF-programmma’s beoordeeld door externe deskundigen. Recentelijk zijn enkele onderzoekscholen door de KNAW erkend. En nu liggen er de VSNU-beoordelingen. Even zovele kansen om goede activiteiten een extra impuls te geven. Helaas, de TU neemt iedere keer de beoordelingen voor kennisgeving aan zonder er verder iets mee te doen.

De TU verkiest de top-down methode. Ze benoemt een commissie die de onderzoekszwaartepunten moet gaan aanwijzen. Zo streefde de commissie-Beek naar het weer op de kaart zetten van Delft in een aantal fundamentele disciplines. De ARTD is in haar onderwerpskeuze wat moderner, o.a. meer informatieverwerking en meer milieu, maar wezenlijk verandert er niet veel. De onderwerpskeuze weerspiegelt – niet verwonderlijk – de samenstelling van de commissie. Het lijkt een neutrale keuze, maar het is gewoon een versterking van de huidige posities.

Hoe moet het dan wel?

Ten eerste, de techniek verandert. Microsoft is straks groter dan Boeing, Baan groter dan Fokker (ooit was). De TU bestaat niet meer alleen uit de harde technische disciplines. De helft van de studenten studeert straks Bouwkunde of Industrieel Ontwerpen. Informatica en Bestuurskunde worden steeds belangrijker. De maatschappij verandert en daarmee ook de techniek. Dit moet zijn weerslag hebben op het onderzoek binnen de TU. Met de huidige commissiestrategie duurt het echter nog zeker twee generaties bestuurders voor de onderwerpen die nu interessant zijn aan bod komen.

Ten tweede moet men de eis van interfacultaire samenwerking laten vallen. De meeste faculteiten, zeker de nieuwe,

zijn al multi-disciplinair genoeg. Iedereen kan het beste zelf beslissen met wie hij wil samenwerken. Misschien is het ook wel interessanter om samen te werken met artsen en taalkundigen, dan met vliegtuigbouwers die aan aardobservatie doen. Gezien het feit dat 98 procent van het wetenschappelijk onderzoek buiten Nederland gebeurt, ligt internationale samenwerking ook meer voor de hand dan clusteren rond de Mekelweg.

Ten derde moet – net als in de ons omringende landen – de TU nauwer samenwerken met TNO en de andere GTI’s, en deze geen concurrentie aandoen met industriële en maatschappelijk relevante projecten. De TU moet het fundamentele onderzoek doen, de TNO’s het toegepaste onderzoek. De TU leidt de onderzoekers op, de TNO’s nemen ze daarna in dienst.

Tot slot, kwaliteit ontstaat niet aan de vergadertafel. Captains of industry en gevestigde hoogleraren hebben dewijsheid lang niet altijd in pacht. Ze reproduceren hoogstens hun eigen – vaak verouderde – visie op de snel veranderende werkelijkheid. Het stimuleringsgeld moet ook niet naar de huidige generaals gaan, noch naar hun sergeanten. Het geld moet naar nieuwe onderwerpen: gewoon goede jonge onderzoekers op het lokale niveau voldoende middelen geven om werkelijk vernieuwend onderzoek te doen. Voor de TU betekent dit goed inventariseren wat er zich aan interessante ontwikkelingen voordoet en feeling houden met wat er elders in de wereld gebeurt. Scouting en monitoring, dat zou de TU wat meer moeten doen.

(Dr.ir. F.W. Jansen is hoogleraar computer graphics in de faculteit Informatietechnologie en Systemen. Voor de volgende gastcolumn heeft hij als auteur aangezocht Geert-Jan Kuip, namens studentenpartij Aag lid van de centrale studentenraad)

De TU reserveert al enige jaren een aanzienlijk deel van de beschikbare onderzoeksmiddelen voor onderzoekstimulering. Er kunnen twee vormen van stimulering worden onderscheiden: het belonen van kwaliteit ongeacht het onderwerp, of het versterken van enkele zwaartepunten met een wetenschappelijke of maatschappelijke meerwaarde.

De afgelopen jaren heeft zich een aantal keren de gelegenheid voorgedaan om lokale kwaliteit te belonen. In de jaren tachtig zijn de VF-programmma’s beoordeeld door externe deskundigen. Recentelijk zijn enkele onderzoekscholen door de KNAW erkend. En nu liggen er de VSNU-beoordelingen. Even zovele kansen om goede activiteiten een extra impuls te geven. Helaas, de TU neemt iedere keer de beoordelingen voor kennisgeving aan zonder er verder iets mee te doen.

De TU verkiest de top-down methode. Ze benoemt een commissie die de onderzoekszwaartepunten moet gaan aanwijzen. Zo streefde de commissie-Beek naar het weer op de kaart zetten van Delft in een aantal fundamentele disciplines. De ARTD is in haar onderwerpskeuze wat moderner, o.a. meer informatieverwerking en meer milieu, maar wezenlijk verandert er niet veel. De onderwerpskeuze weerspiegelt – niet verwonderlijk – de samenstelling van de commissie. Het lijkt een neutrale keuze, maar het is gewoon een versterking van de huidige posities.

Hoe moet het dan wel?

Ten eerste, de techniek verandert. Microsoft is straks groter dan Boeing, Baan groter dan Fokker (ooit was). De TU bestaat niet meer alleen uit de harde technische disciplines. De helft van de studenten studeert straks Bouwkunde of Industrieel Ontwerpen. Informatica en Bestuurskunde worden steeds belangrijker. De maatschappij verandert en daarmee ook de techniek. Dit moet zijn weerslag hebben op het onderzoek binnen de TU. Met de huidige commissiestrategie duurt het echter nog zeker twee generaties bestuurders voor de onderwerpen die nu interessant zijn aan bod komen.

Ten tweede moet men de eis van interfacultaire samenwerking laten vallen. De meeste faculteiten, zeker de nieuwe,

zijn al multi-disciplinair genoeg. Iedereen kan het beste zelf beslissen met wie hij wil samenwerken. Misschien is het ook wel interessanter om samen te werken met artsen en taalkundigen, dan met vliegtuigbouwers die aan aardobservatie doen. Gezien het feit dat 98 procent van het wetenschappelijk onderzoek buiten Nederland gebeurt, ligt internationale samenwerking ook meer voor de hand dan clusteren rond de Mekelweg.

Ten derde moet – net als in de ons omringende landen – de TU nauwer samenwerken met TNO en de andere GTI’s, en deze geen concurrentie aandoen met industriële en maatschappelijk relevante projecten. De TU moet het fundamentele onderzoek doen, de TNO’s het toegepaste onderzoek. De TU leidt de onderzoekers op, de TNO’s nemen ze daarna in dienst.

Tot slot, kwaliteit ontstaat niet aan de vergadertafel. Captains of industry en gevestigde hoogleraren hebben dewijsheid lang niet altijd in pacht. Ze reproduceren hoogstens hun eigen – vaak verouderde – visie op de snel veranderende werkelijkheid. Het stimuleringsgeld moet ook niet naar de huidige generaals gaan, noch naar hun sergeanten. Het geld moet naar nieuwe onderwerpen: gewoon goede jonge onderzoekers op het lokale niveau voldoende middelen geven om werkelijk vernieuwend onderzoek te doen. Voor de TU betekent dit goed inventariseren wat er zich aan interessante ontwikkelingen voordoet en feeling houden met wat er elders in de wereld gebeurt. Scouting en monitoring, dat zou de TU wat meer moeten doen.

(Dr.ir. F.W. Jansen is hoogleraar computer graphics in de faculteit Informatietechnologie en Systemen. Voor de volgende gastcolumn heeft hij als auteur aangezocht Geert-Jan Kuip, namens studentenpartij Aag lid van de centrale studentenraad)

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.