Campus

Een strijd die al gestreden is

Binnenkort begint het debat over de bestuursstructuur van de universiteiten. Deze maand wordt het advies verwacht van de Raad van State over een wetsvoorstel, waarna het woord is aan de Tweede Kamer.

De discussie zal dan opnieuw oplaaien. Maar de vraag is: valt er nog wel wat te discussiëren?

Als de voortekenen niet bedriegen, hoeft minister Ritzen zich dit voorjaar maar weinig in te spannen om het wetsvoorstel over ‘modernisering van de universitaire bestuurstructuur’ door de Tweede Kamer te loodsen. De grote lijnen van de ‘MUB’, zoals sommigen de wet aanduiden, zijn weinig omstreden. Wat bij de openbaarmaking van het wetsvoorstel de meeste aandacht trok, is dat de universiteits- en faculteitsraden aan macht inboeten en dat colleges van bestuur en faculteitsdecanen meer te zeggen krijgen. Vanuit de oppositie is vast wel verzet te verwachten, maar regeringsfracties zullen zich er waarschijnlijk niet erg druk om maken.

En waarom ook? Vanuit de universiteiten hebben de protesten weliswaar luid, maar niet overtuigend geklonken. De argumenten die de pleitbezorgers van de universitaire radendemocratie bezigen, zijn immers bekend. Dat maakt ze niet per se minder sterk, maar ook de politiek kent ze al. En tot nu toe is niet gebleken dat die ervan onder de indruk was.


Figuur 1 Ramon Delima: niet mislukt.

Ook ziet de verdeling tussen voor- en tegenstanders van het wetsvoorstel er aan bijna elke universiteit hetzelfde uit: de universiteitsraden zelf zijn tegen de beperking van hun bevoegdheden, de colleges van bestuur zijn ervoor – al houden sommige colleges zich, om hun raad niet tegen de schenen te trappen, enigszins op de vlakte.
Kern

De universiteitsraden staan dus vrijwel alleen in hun verzet tegen de beperking van hun bevoegdheden, en dat komt hun zaak uiteraard niet ten goede. Veelzeggend is de gang van zaken aan de Rijksuniversiteit Leiden. Universiteitsraad en college van bestuur hebben hier hun uiterste best gedaan om eendrachtig een alternatief voor het wetsvoorstel op te stellen. Dat zou meer indruk maken, was de verwachting. Raad en college zijn er in geslaagd overeenstemming te bereiken, maar over de kern werden ze het niet eens. De raad was van mening dat zij de bevoegdheid tot ‘meebesturen’ moest houden; het college vond, in het spoor van Ritzen, ‘medezeggenschap’ genoeg.

Ramon Delima, voorzitter van de Leidse universiteitsraad, vindt de gezamenlijke onderneming desondanks niet mislukt. ,,Er ligt nu een Leids bestuursmodel waar we het over eens zijn en dat op een groot aantal punten afwijkt van het wetsvoorstel. Dat we het over de vraag: ‘Meebesturen of medezeggenschap?’ niet eens zouden worden, wisten we eigenlijk al van tevoren.”

De strijd voor de radendemocratie is, kortom, in feite gestreden – en verloren. Als de universiteiten invloed willen uitoefenen op het debat kunnen zij zich dus beter richten opandere, wat minder in het oog springende artikelen uit het wetsvoorstel. Zo zijn er misschien zaken te doen over de vraag of faculteits- en universiteitsraden niet – anders dan in het wetsvoorstel – een stem moeten krijgen in de benoeming van decanen en leden van het college van bestuur.
Onduidelijk

Een vergelijkbare discussie is te verwachten rond de raad van toezicht. Ritzen wil dat elke universiteit zo’n raad krijgt. De taken van die raad ‘vertonen gelijkenis’, schrijft hij zelf, met wat in het bedrijfsleven de raad van commissarissen doet: de raad bestuurt niet zelf – dat is de taak van het cvb – maar houdt toezicht op de grote lijnen.

Ritzen geeft zichzelf in zijn wetsvoorstel de bevoegdheid de vijf leden van de raad van toezicht te benoemen. Omdat de raad vervolgens de cvb-leden benoemt en het cvb op zijn beurt de faculteitsdecanen, kwam al snel de kritiek dat de minister zo trapsgewijs tot op het niveau van de faculteit kan ingrijpen. Een aantal universiteiten heeft inmiddels laten weten meer invloed te willen hebben op de benoeming. Ook een raad van commissarissen komt tenslotte niet tot stand buiten de directie en de ondernemingsraad van een bedrijf om.

Het lijkt erop dat de Tweede Kamer nog niet uitgedacht is over de vraag wat precies de waarde van die raad van toezicht is. Dat biedt kansen Kamerleden op gedachten te brengen waar ze tot nu toe niet zelf opgekomen zijn. Misschien dat ze te rade kunnen gaan bij prof.dr. R.B. Andeweg, hoogleraar politicologie en decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen in Leiden.

Andeweg zegt: ,,Met zo’n raad schep je onduidelijke verantwoordingsrelaties. De praktijk leert dat de kwaliteit van het besluiten er niet op vooruit gaat als een bestuur zich aan meer dan één toezichthoudende instanties, zoals een raad van toezicht en een medezeggenschapsraad, moet verantwoorden. Een cvb kan die twee tegen elkaar uitspelen.”

Andeweg wijst ook nog op een tegenstrijdigheid. Een universiteit is eigenlijk een zogeheten ‘zelfstandig bestuursorgaan’, zegt hij. ,,Zbo’s – zoals het ambtelijk jargon luidt – zijn overheidsinstellingen die op eigen benen staan. Bij Binnenlandse Zaken wordt al een tijdje gewerkt aan een wet die het overheidstoezicht op deze Zbo’s regelt, en in de discussie wordt een raad van toezicht expliciet als ‘niet passend’ van de hand gewezen. Kortom, de instelling van een raad van toezicht voor universiteiten door het ene ministerie strookt niet met het beleid dat aan een ander ministerie wordt ontwikkeld.”

Ritzen bestrijdt dat universiteiten ‘zelfstandige bestuursorganen’ zijn; universiteiten kunnen het met minder overheidstoezicht stellen dan zbo’s, vindt hij. Maar dat is weer nauwelijks te rijmen met het gegeven dat hij de leden van raad van toezicht zelf wil benoemen. Niemand hoeft er dan ook verbaasd over te staan als dat de uitkomst van de discussie zal zijn: de raden van toezicht komen er, maar de minister mag de leden ervan niet op eigen houtje benoemen.
Vakgroepen

Weinig discussie is er tot nu toe over het voorstel om de vakgroepen af te schaffen. Volgens Ritzen hoort het onderwijs geregeld te worden op het niveau van de opleiding als geheel, en niet op dat van de verschillende vakgroepen die elk hun eigen belang nastreven. Ritzen wil daarom alle bestuurlijke bevoegdheden te ontnemen. Dat lijkt ingrijpender dan het is, want ook zonder wettelijke grondslag zullen de vakgroepen voortbestaan. En dat vakgroepen in de praktijk van alledag veel meer in de melk te brokkelen hebben, ligt niet aan de wet, maar aan allerlei universitaire en facultaire bestuursreglementen en ook simpelweg aan een traditie van vele decennia. Sommige vakgroepen zijn in feite vrijwel zelfstandig: ze hebben een eigen budget en doen daarmee wat hun goeddunkt. Een wettelijke grondslag daarvoor bestaat ook nu al niet.

,,In de praktijk heerst de macht van de professie, en die is moeilijk te doorbreken”, zegt prof. dr. H. Adriaansens, de voornaamste auteur van het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, waarin ook al een minder overheersende rol voor de vakgroepen werd bepleit. ,,Het is een zegen dat de vakgroepen nu als bestuurlijk orgaan verdwijnen. Ik hoop dat vakgroepen zich nu weer gaan wijden aan hun eigenlijke taak, de bevordering van hun vakgebied. Maar dat zal langzaam gaan – zoals alles langzaam gaat aan de universiteiten.”
(HOP/H.Ob.)

Binnenkort begint het debat over de bestuursstructuur van de universiteiten. Deze maand wordt het advies verwacht van de Raad van State over een wetsvoorstel, waarna het woord is aan de Tweede Kamer. De discussie zal dan opnieuw oplaaien. Maar de vraag is: valt er nog wel wat te discussiëren?

Als de voortekenen niet bedriegen, hoeft minister Ritzen zich dit voorjaar maar weinig in te spannen om het wetsvoorstel over ‘modernisering van de universitaire bestuurstructuur’ door de Tweede Kamer te loodsen. De grote lijnen van de ‘MUB’, zoals sommigen de wet aanduiden, zijn weinig omstreden. Wat bij de openbaarmaking van het wetsvoorstel de meeste aandacht trok, is dat de universiteits- en faculteitsraden aan macht inboeten en dat colleges van bestuur en faculteitsdecanen meer te zeggen krijgen. Vanuit de oppositie is vast wel verzet te verwachten, maar regeringsfracties zullen zich er waarschijnlijk niet erg druk om maken.

En waarom ook? Vanuit de universiteiten hebben de protesten weliswaar luid, maar niet overtuigend geklonken. De argumenten die de pleitbezorgers van de universitaire radendemocratie bezigen, zijn immers bekend. Dat maakt ze niet per se minder sterk, maar ook de politiek kent ze al. En tot nu toe is niet gebleken dat die ervan onder de indruk was.


Figuur 1 Ramon Delima: niet mislukt.

Ook ziet de verdeling tussen voor- en tegenstanders van het wetsvoorstel er aan bijna elke universiteit hetzelfde uit: de universiteitsraden zelf zijn tegen de beperking van hun bevoegdheden, de colleges van bestuur zijn ervoor – al houden sommige colleges zich, om hun raad niet tegen de schenen te trappen, enigszins op de vlakte.
Kern

De universiteitsraden staan dus vrijwel alleen in hun verzet tegen de beperking van hun bevoegdheden, en dat komt hun zaak uiteraard niet ten goede. Veelzeggend is de gang van zaken aan de Rijksuniversiteit Leiden. Universiteitsraad en college van bestuur hebben hier hun uiterste best gedaan om eendrachtig een alternatief voor het wetsvoorstel op te stellen. Dat zou meer indruk maken, was de verwachting. Raad en college zijn er in geslaagd overeenstemming te bereiken, maar over de kern werden ze het niet eens. De raad was van mening dat zij de bevoegdheid tot ‘meebesturen’ moest houden; het college vond, in het spoor van Ritzen, ‘medezeggenschap’ genoeg.

Ramon Delima, voorzitter van de Leidse universiteitsraad, vindt de gezamenlijke onderneming desondanks niet mislukt. ,,Er ligt nu een Leids bestuursmodel waar we het over eens zijn en dat op een groot aantal punten afwijkt van het wetsvoorstel. Dat we het over de vraag: ‘Meebesturen of medezeggenschap?’ niet eens zouden worden, wisten we eigenlijk al van tevoren.”

De strijd voor de radendemocratie is, kortom, in feite gestreden – en verloren. Als de universiteiten invloed willen uitoefenen op het debat kunnen zij zich dus beter richten opandere, wat minder in het oog springende artikelen uit het wetsvoorstel. Zo zijn er misschien zaken te doen over de vraag of faculteits- en universiteitsraden niet – anders dan in het wetsvoorstel – een stem moeten krijgen in de benoeming van decanen en leden van het college van bestuur.
Onduidelijk

Een vergelijkbare discussie is te verwachten rond de raad van toezicht. Ritzen wil dat elke universiteit zo’n raad krijgt. De taken van die raad ‘vertonen gelijkenis’, schrijft hij zelf, met wat in het bedrijfsleven de raad van commissarissen doet: de raad bestuurt niet zelf – dat is de taak van het cvb – maar houdt toezicht op de grote lijnen.

Ritzen geeft zichzelf in zijn wetsvoorstel de bevoegdheid de vijf leden van de raad van toezicht te benoemen. Omdat de raad vervolgens de cvb-leden benoemt en het cvb op zijn beurt de faculteitsdecanen, kwam al snel de kritiek dat de minister zo trapsgewijs tot op het niveau van de faculteit kan ingrijpen. Een aantal universiteiten heeft inmiddels laten weten meer invloed te willen hebben op de benoeming. Ook een raad van commissarissen komt tenslotte niet tot stand buiten de directie en de ondernemingsraad van een bedrijf om.

Het lijkt erop dat de Tweede Kamer nog niet uitgedacht is over de vraag wat precies de waarde van die raad van toezicht is. Dat biedt kansen Kamerleden op gedachten te brengen waar ze tot nu toe niet zelf opgekomen zijn. Misschien dat ze te rade kunnen gaan bij prof.dr. R.B. Andeweg, hoogleraar politicologie en decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen in Leiden.

Andeweg zegt: ,,Met zo’n raad schep je onduidelijke verantwoordingsrelaties. De praktijk leert dat de kwaliteit van het besluiten er niet op vooruit gaat als een bestuur zich aan meer dan één toezichthoudende instanties, zoals een raad van toezicht en een medezeggenschapsraad, moet verantwoorden. Een cvb kan die twee tegen elkaar uitspelen.”

Andeweg wijst ook nog op een tegenstrijdigheid. Een universiteit is eigenlijk een zogeheten ‘zelfstandig bestuursorgaan’, zegt hij. ,,Zbo’s – zoals het ambtelijk jargon luidt – zijn overheidsinstellingen die op eigen benen staan. Bij Binnenlandse Zaken wordt al een tijdje gewerkt aan een wet die het overheidstoezicht op deze Zbo’s regelt, en in de discussie wordt een raad van toezicht expliciet als ‘niet passend’ van de hand gewezen. Kortom, de instelling van een raad van toezicht voor universiteiten door het ene ministerie strookt niet met het beleid dat aan een ander ministerie wordt ontwikkeld.”

Ritzen bestrijdt dat universiteiten ‘zelfstandige bestuursorganen’ zijn; universiteiten kunnen het met minder overheidstoezicht stellen dan zbo’s, vindt hij. Maar dat is weer nauwelijks te rijmen met het gegeven dat hij de leden van raad van toezicht zelf wil benoemen. Niemand hoeft er dan ook verbaasd over te staan als dat de uitkomst van de discussie zal zijn: de raden van toezicht komen er, maar de minister mag de leden ervan niet op eigen houtje benoemen.
Vakgroepen

Weinig discussie is er tot nu toe over het voorstel om de vakgroepen af te schaffen. Volgens Ritzen hoort het onderwijs geregeld te worden op het niveau van de opleiding als geheel, en niet op dat van de verschillende vakgroepen die elk hun eigen belang nastreven. Ritzen wil daarom alle bestuurlijke bevoegdheden te ontnemen. Dat lijkt ingrijpender dan het is, want ook zonder wettelijke grondslag zullen de vakgroepen voortbestaan. En dat vakgroepen in de praktijk van alledag veel meer in de melk te brokkelen hebben, ligt niet aan de wet, maar aan allerlei universitaire en facultaire bestuursreglementen en ook simpelweg aan een traditie van vele decennia. Sommige vakgroepen zijn in feite vrijwel zelfstandig: ze hebben een eigen budget en doen daarmee wat hun goeddunkt. Een wettelijke grondslag daarvoor bestaat ook nu al niet.

,,In de praktijk heerst de macht van de professie, en die is moeilijk te doorbreken”, zegt prof. dr. H. Adriaansens, de voornaamste auteur van het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, waarin ook al een minder overheersende rol voor de vakgroepen werd bepleit. ,,Het is een zegen dat de vakgroepen nu als bestuurlijk orgaan verdwijnen. Ik hoop dat vakgroepen zich nu weer gaan wijden aan hun eigenlijke taak, de bevordering van hun vakgebied. Maar dat zal langzaam gaan – zoals alles langzaam gaat aan de universiteiten.”
(HOP/H.Ob.)

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.