Onderwijs

‘Een geneesmiddel is een schot hagel’

Tot voor kort telde de raad van toezicht van de TU Delft geen wetenschappers. Met de komst van de voormalige Leidse universiteitsbestuurder prof.dr. Douwe Breimer is daar verandering in gekomen. "Medicijnen zien als een enorme kostenpost is kortzichtig."

Zeven jaar geleden moest u als rector van de Universiteit Leiden wennen aan het feit dat u geen wetenschappelijk onderzoek meer kon doen. Nu bent u teruggekeerd op het Leiden-Amsterdam Center for Drug Research (Lacdr), waar u in de jaren negentig directeur was. Mist u het bestuurswerk al?

“Het hands on besturen zal ik zeker missen. En de vele contacten: pas als bestuurder besefte ik hoe groot de academische rijkdom van de Universiteit Leiden is.

In het bestuursgebouw aan het Rapenburg had ik als rector een kamer die vier keer zo groot was als deze werkplek. Kort geleden kwam een portier van het bestuursgebouw bij me op bezoek. Hij keek hier even rond en zei toen: ‘Arme meneer Breimer!’ Ik ben zelf bijzonder tevreden met deze rustige kamer. Als wetenschappelijk adviseur geniet ik een grote vrijheid. Als rector word je natuurlijk geleefd, al vond ik het werk te leuk om het zo te ervaren.”

Wie heeft u overgehaald om toe te treden tot de raad van toezicht?

“Voorzitter Gert-Jan Kramer en collegevoorzitter Hans van Luijk hebben me eind 2006 benaderd. Ik was nog rector, maar bang voor botsende belangen was ik niet . ik kan wel enige afstand bewaren. Ik heb de kwestie voorgelegd aan de andere collegeleden en aan Morris Tabaksblat, de voorzitter van de Leidse raad van toezicht. Zij vonden het een goed idee. Dat heeft te maken met de goede verstandhouding tussen Delft en Leiden, en met het succes van de Leids-Delftse opleidingen.

Ik ben niet louter vanwege mijn bestuurlijke ervaring gevraagd. In Delft leefde het idee dat het goed zou zijn om ook een wetenschapper in de raad van toezicht neer te zetten. Dat sprak me wel aan.”

De belangrijkste bevoegdheid van de raad van toezicht is het benoemen van nieuwe collegeleden.

“Ik heb er voor gepleit om de decanen te consulteren over de opvolging van Hans van Luijk. Een delegatie van de raad van toezicht gaat de decanen vragen hoe de ideale collegevoorzitter er in hun ogen uit ziet. Er zijn natuurlijk verschillende profielen denkbaar.”

Een onderwerp dat zeker op het bordje van de raad van toezicht zal belanden is het nieuwe loopbaanbeleid voor wetenschappelijke medewerkers. Tot nu toe zijn daar uitsluitend conceptnota’s over verschenen, maar er lijkt veel weerstand te zijn. Nieuwe onderzoekers moeten zich eerst een aantal jaren in een tenure track bewijzen voor ze een vaste aanstelling krijgen.

“Die conceptnota’s moet ik nog lezen, maar eind jaren negentig heb ik me als voorzitter van een facultaire commissie al voorstander van zo’n model getoond. In Leiden wordt het nu gaandeweg ingevoerd. Maar het is een weerbarstig onderwerp. Je zult met heldere criteria moeten komen om te bepalen wie mag doorstromen, en dat is lastig. Als je jonge mensen loopbaanperspectief wilt bieden, is een tenure track belangrijk. Wie het verdient om hoogleraar te worden, moet die kans krijgen. Het is zonde als jonge mensen denken: op deze universiteit zitten zoveel grijsaards aan de top, hier kan ik nooit een hoge positie veroveren.”

Jarenlang in onzekerheid verkeren over de vraag of je een vaste aanstelling krijgt, mag je dat van mensen verlangen? Ook jonge wetenschappers sluiten graag een hypotheek af.

“Voor dat argument ben ik niet zo gevoelig. Als mensen dat type zekerheid nodig hebben, zijn ze van nature onzeker. Voor de tenure track heb je onderzoekers nodig met een beetje vertrouwen in het eigen kunnen. Ze moeten tenslotte ooit als hoogleraar een eigen onderzoeksgroep opbouwen. Je zoekt ondernemende, gedreven mensen, die niet steeds aan het universiteitsbestuur vragen: wat doen jullie nou voor mij?”

U bent hoogleraar farmacologie. Toen u in 2001 rector werd, had u al een solide reputatie opgebouwd als wetenschapper.

“Dat was een voordeel. Ik had mijn sporen al verdiend, dus ik voelde als rector niet de behoefte om me nadrukkelijk te manifesteren. Je moet geen zonnekoning willen zijn.”

Had u als wetenschapper één groot doel voor ogen, of werd u vooral gedreven door nieuwsgierigheid?

“Nieuwsgierigheid was belangrijk, maar die nieuwsgierigheid werd wel gevoed door een idee. Een geneesmiddel is net een schot hagel: het komt overal in het lichaam terecht. En je moet maar zien of en hoe het werkt. Dat moet beter kunnen, vond ik dertig jaar geleden al. Mijn belangrijkste doel is steeds geweest: een fundamenteel beter inzicht krijgen in de lotgevallen van het geneesmiddel in het lichaam, zodat je uiteindelijk artsen in staat kunt stellen om medicijnen op maat voor te schrijven.”

Veel van uw onderzoek had te maken met die ‘medicijnen op maat’. Niet iedereen zal zich realiseren hoe uiteenlopend patiënten kunnen reageren op hetzelfde geneesmiddel.

“Elke start van een behandeling met een medicijn is feitelijk een experiment. Het medicijn is nieuw voor de patiënt, dus je kunt niet met zekerheid voorspellen hoe het zal aflopen. Natuurlijk, er is een gerede kans dat er een gunstig effect optreedt . het middel is immers uitgebreid getest . maar je weet als patiënt niet of je tot de gelukkige middengroep behoort waar het medicijn bij aanslaat. Het kan gebeuren dat het medicijn bij jou een te sterk effect sorteert, met ongewenste bijwerkingen. Of dat het medicijn juist nauwelijks effect heeft.”

Hoe verklaart u die extreme verschillen?

“Dat heeft verschillende redenen. Bij sommige patiënten verloopt de verspreiding van een medicijn via het bloed veel sneller dan bij anderen. De zogeheten receptorgevoeligheid varieert ook van individu tot individu. En dan zijn er de veelal in de lever aanwezige enzymen die het geneesmiddel afbreken, zodat het lichaam het kan uitscheiden. Daar hebben we veel onderzoek naar gedaan. We weten nu dat het gedrag van zulke enzymen zowel door genetische als door omgevingsfactoren wordt bepaald. Dat afbreken gaat bij de een veel langzamer dan bij de ander. Mensen met een traag metabolisme zullen eerder een hoge concentratie van zo’n stof in hun lichaam opbouwen.”

Je zou veel problemen kunnen voorkomen als artsen individuele patiënten vooraf konden vertellen op welke medicijnen zij positief zullen reageren, en als farmaceutische bedrijven medicijnen zouden ontwikkelen voor heel specifieke doelgroepen. Maar dat ligt toch nog heel ver weg?

“Het ligt dichtbij als je kijkt naar alle kennis die we inmiddels hebben opgebouwd over de principes die je bij medicijnen op maat moet toepassen. Het probleem is dat de tools die je voor toepassing nodig hebt – genetische testsystemen en diagnostische tests . nog niet algemeen beschikbaar zijn. Die worden nu nog uitsluitend door onderzoekers gebruikt, niet door artsen of apothekers. De farmaceutische industrie is bovendien huiverig om voor kleinere groepen mensen medicijnen te ontwikkelen, zeker als daar een diagnostische test bij hoort. Dan krijg je de ontwikkelkosten er niet meer uit.

Geneesmiddelen worden nog altijd gezien als een enorme kostenpost. Dat is kortzichtig. Zonder medicatie zouden veel minder mensen hun werk goed kunnen doen en zou het aantal ziekenhuisbehandelingen sterk oplopen. Geneesmiddelen vormen in de gezondheidseconomie een relatief goedkope en effectieve technologie.”

In uw laatste diesrede in Leiden refereerde u even aan de groeiende kritiek op de manier waarop veel grote farmaceutische bedrijven tegenwoordig worden geleid. Managers zouden zo de nadruk leggen op kostenbeheersing en efficiency dat de innovatie in het gedrang komt.

“Het accent is verschoven van de inhoud naar het proces. Dat is een slechte zaak. Het aantal werkelijk nieuwe geneesmiddelen dat de afgelopen tien jaar is ontwikkeld blijft sterk achter bij de prognoses.

Waarschijnlijk speelt risicomijdend gedrag ook een rol. Zodra er iets dreigt van bijwerkingen . en ik geef meteen toe dat bijwerkingen een goede reden kunnen zijn om een medicijn van de markt te halen . legt men het onderzoek stil. Terwijl zo’n geneesmiddel voor een kleine groep patiënten misschien uitkomst kan bieden. Maar dan moet je wel de uiteenlopende reacties op zo’n geneesmiddel meten en in kaart brengen.”

Verwacht u de komende tien jaar veel toepassingen van uw onderzoek te zien?

“Dat zou kunnen. In ieder geval wordt mijn onderzoek nu door andere onderzoekers voortgezet. En ik geef hen graag advies.”
WIE IS DOUWE BREIMER?

Wat hebben een recentelijk ontdekte, zeldzame orchidee (Bulbophyllum Breimeranium) en een asteroïde (10980 Breimer) met elkaar gemeen? Ze zijn allebei vernoemd naar de farmacoloog prof.dr.Douwe Breimer (Gaasterland, 1943), ter gelegenheid van zijn afscheid als rector van de Universiteit Leiden in februari 2007. Breimer is sinds 1975 hoogleraar aan de Universiteit Leiden. In 2001 werd hij benoemd tot rector magnificus; sinds 2005 was hij ook collegevoorzitter. “Een combinatie die ik de TU Delft niet zou willen aanraden.”

In een Friese boerenfamilie was Douwe Breimer de eerste die ging studeren. Na een apothekersopleiding in Groningen ging hij farmacologisch onderzoek doen in Nijmegen, waar hij in 1974 cum laude promoveerde. Als onderzoeker hield Breimer zich vooral bezig met de farmacokinetiek en de farmacodynamiek: wat doet een lichaam met een toegediend geneesmiddel, en welke effecten hebben de werkzame stoffen in dat geneesmiddel op het organisme. Breimer heeft ruim vijfhonderd wetenschappelijke artikelen op zijn naam staan en is gelauwerd met verschillende buitenlandse eredoctoraten. Als hoogleraar begeleidde hij meer dan vijftig promovendi. Hij was in 1986 oprichter van het nog steeds florerende Center for Human Drug Research in Leiden. In de jaren negentig leidde hij het Leiden Amsterdam Centre For Drug Research. Hij was lid van het eerste Innovatieplatform. Breimer is getrouwd en heeft vier dochters.

(Foto’s: Sam Rentmeester/FMAX)

Zeven jaar geleden moest u als rector van de Universiteit Leiden wennen aan het feit dat u geen wetenschappelijk onderzoek meer kon doen. Nu bent u teruggekeerd op het Leiden-Amsterdam Center for Drug Research (Lacdr), waar u in de jaren negentig directeur was. Mist u het bestuurswerk al?

“Het hands on besturen zal ik zeker missen. En de vele contacten: pas als bestuurder besefte ik hoe groot de academische rijkdom van de Universiteit Leiden is.

In het bestuursgebouw aan het Rapenburg had ik als rector een kamer die vier keer zo groot was als deze werkplek. Kort geleden kwam een portier van het bestuursgebouw bij me op bezoek. Hij keek hier even rond en zei toen: ‘Arme meneer Breimer!’ Ik ben zelf bijzonder tevreden met deze rustige kamer. Als wetenschappelijk adviseur geniet ik een grote vrijheid. Als rector word je natuurlijk geleefd, al vond ik het werk te leuk om het zo te ervaren.”

Wie heeft u overgehaald om toe te treden tot de raad van toezicht?

“Voorzitter Gert-Jan Kramer en collegevoorzitter Hans van Luijk hebben me eind 2006 benaderd. Ik was nog rector, maar bang voor botsende belangen was ik niet . ik kan wel enige afstand bewaren. Ik heb de kwestie voorgelegd aan de andere collegeleden en aan Morris Tabaksblat, de voorzitter van de Leidse raad van toezicht. Zij vonden het een goed idee. Dat heeft te maken met de goede verstandhouding tussen Delft en Leiden, en met het succes van de Leids-Delftse opleidingen.

Ik ben niet louter vanwege mijn bestuurlijke ervaring gevraagd. In Delft leefde het idee dat het goed zou zijn om ook een wetenschapper in de raad van toezicht neer te zetten. Dat sprak me wel aan.”

De belangrijkste bevoegdheid van de raad van toezicht is het benoemen van nieuwe collegeleden.

“Ik heb er voor gepleit om de decanen te consulteren over de opvolging van Hans van Luijk. Een delegatie van de raad van toezicht gaat de decanen vragen hoe de ideale collegevoorzitter er in hun ogen uit ziet. Er zijn natuurlijk verschillende profielen denkbaar.”

Een onderwerp dat zeker op het bordje van de raad van toezicht zal belanden is het nieuwe loopbaanbeleid voor wetenschappelijke medewerkers. Tot nu toe zijn daar uitsluitend conceptnota’s over verschenen, maar er lijkt veel weerstand te zijn. Nieuwe onderzoekers moeten zich eerst een aantal jaren in een tenure track bewijzen voor ze een vaste aanstelling krijgen.

“Die conceptnota’s moet ik nog lezen, maar eind jaren negentig heb ik me als voorzitter van een facultaire commissie al voorstander van zo’n model getoond. In Leiden wordt het nu gaandeweg ingevoerd. Maar het is een weerbarstig onderwerp. Je zult met heldere criteria moeten komen om te bepalen wie mag doorstromen, en dat is lastig. Als je jonge mensen loopbaanperspectief wilt bieden, is een tenure track belangrijk. Wie het verdient om hoogleraar te worden, moet die kans krijgen. Het is zonde als jonge mensen denken: op deze universiteit zitten zoveel grijsaards aan de top, hier kan ik nooit een hoge positie veroveren.”

Jarenlang in onzekerheid verkeren over de vraag of je een vaste aanstelling krijgt, mag je dat van mensen verlangen? Ook jonge wetenschappers sluiten graag een hypotheek af.

“Voor dat argument ben ik niet zo gevoelig. Als mensen dat type zekerheid nodig hebben, zijn ze van nature onzeker. Voor de tenure track heb je onderzoekers nodig met een beetje vertrouwen in het eigen kunnen. Ze moeten tenslotte ooit als hoogleraar een eigen onderzoeksgroep opbouwen. Je zoekt ondernemende, gedreven mensen, die niet steeds aan het universiteitsbestuur vragen: wat doen jullie nou voor mij?”

U bent hoogleraar farmacologie. Toen u in 2001 rector werd, had u al een solide reputatie opgebouwd als wetenschapper.

“Dat was een voordeel. Ik had mijn sporen al verdiend, dus ik voelde als rector niet de behoefte om me nadrukkelijk te manifesteren. Je moet geen zonnekoning willen zijn.”

Had u als wetenschapper één groot doel voor ogen, of werd u vooral gedreven door nieuwsgierigheid?

“Nieuwsgierigheid was belangrijk, maar die nieuwsgierigheid werd wel gevoed door een idee. Een geneesmiddel is net een schot hagel: het komt overal in het lichaam terecht. En je moet maar zien of en hoe het werkt. Dat moet beter kunnen, vond ik dertig jaar geleden al. Mijn belangrijkste doel is steeds geweest: een fundamenteel beter inzicht krijgen in de lotgevallen van het geneesmiddel in het lichaam, zodat je uiteindelijk artsen in staat kunt stellen om medicijnen op maat voor te schrijven.”

Veel van uw onderzoek had te maken met die ‘medicijnen op maat’. Niet iedereen zal zich realiseren hoe uiteenlopend patiënten kunnen reageren op hetzelfde geneesmiddel.

“Elke start van een behandeling met een medicijn is feitelijk een experiment. Het medicijn is nieuw voor de patiënt, dus je kunt niet met zekerheid voorspellen hoe het zal aflopen. Natuurlijk, er is een gerede kans dat er een gunstig effect optreedt . het middel is immers uitgebreid getest . maar je weet als patiënt niet of je tot de gelukkige middengroep behoort waar het medicijn bij aanslaat. Het kan gebeuren dat het medicijn bij jou een te sterk effect sorteert, met ongewenste bijwerkingen. Of dat het medicijn juist nauwelijks effect heeft.”

Hoe verklaart u die extreme verschillen?

“Dat heeft verschillende redenen. Bij sommige patiënten verloopt de verspreiding van een medicijn via het bloed veel sneller dan bij anderen. De zogeheten receptorgevoeligheid varieert ook van individu tot individu. En dan zijn er de veelal in de lever aanwezige enzymen die het geneesmiddel afbreken, zodat het lichaam het kan uitscheiden. Daar hebben we veel onderzoek naar gedaan. We weten nu dat het gedrag van zulke enzymen zowel door genetische als door omgevingsfactoren wordt bepaald. Dat afbreken gaat bij de een veel langzamer dan bij de ander. Mensen met een traag metabolisme zullen eerder een hoge concentratie van zo’n stof in hun lichaam opbouwen.”

Je zou veel problemen kunnen voorkomen als artsen individuele patiënten vooraf konden vertellen op welke medicijnen zij positief zullen reageren, en als farmaceutische bedrijven medicijnen zouden ontwikkelen voor heel specifieke doelgroepen. Maar dat ligt toch nog heel ver weg?

“Het ligt dichtbij als je kijkt naar alle kennis die we inmiddels hebben opgebouwd over de principes die je bij medicijnen op maat moet toepassen. Het probleem is dat de tools die je voor toepassing nodig hebt – genetische testsystemen en diagnostische tests . nog niet algemeen beschikbaar zijn. Die worden nu nog uitsluitend door onderzoekers gebruikt, niet door artsen of apothekers. De farmaceutische industrie is bovendien huiverig om voor kleinere groepen mensen medicijnen te ontwikkelen, zeker als daar een diagnostische test bij hoort. Dan krijg je de ontwikkelkosten er niet meer uit.

Geneesmiddelen worden nog altijd gezien als een enorme kostenpost. Dat is kortzichtig. Zonder medicatie zouden veel minder mensen hun werk goed kunnen doen en zou het aantal ziekenhuisbehandelingen sterk oplopen. Geneesmiddelen vormen in de gezondheidseconomie een relatief goedkope en effectieve technologie.”

In uw laatste diesrede in Leiden refereerde u even aan de groeiende kritiek op de manier waarop veel grote farmaceutische bedrijven tegenwoordig worden geleid. Managers zouden zo de nadruk leggen op kostenbeheersing en efficiency dat de innovatie in het gedrang komt.

“Het accent is verschoven van de inhoud naar het proces. Dat is een slechte zaak. Het aantal werkelijk nieuwe geneesmiddelen dat de afgelopen tien jaar is ontwikkeld blijft sterk achter bij de prognoses.

Waarschijnlijk speelt risicomijdend gedrag ook een rol. Zodra er iets dreigt van bijwerkingen . en ik geef meteen toe dat bijwerkingen een goede reden kunnen zijn om een medicijn van de markt te halen . legt men het onderzoek stil. Terwijl zo’n geneesmiddel voor een kleine groep patiënten misschien uitkomst kan bieden. Maar dan moet je wel de uiteenlopende reacties op zo’n geneesmiddel meten en in kaart brengen.”

Verwacht u de komende tien jaar veel toepassingen van uw onderzoek te zien?

“Dat zou kunnen. In ieder geval wordt mijn onderzoek nu door andere onderzoekers voortgezet. En ik geef hen graag advies.”
WIE IS DOUWE BREIMER?

Wat hebben een recentelijk ontdekte, zeldzame orchidee (Bulbophyllum Breimeranium) en een asteroïde (10980 Breimer) met elkaar gemeen? Ze zijn allebei vernoemd naar de farmacoloog prof.dr.Douwe Breimer (Gaasterland, 1943), ter gelegenheid van zijn afscheid als rector van de Universiteit Leiden in februari 2007. Breimer is sinds 1975 hoogleraar aan de Universiteit Leiden. In 2001 werd hij benoemd tot rector magnificus; sinds 2005 was hij ook collegevoorzitter. “Een combinatie die ik de TU Delft niet zou willen aanraden.”

In een Friese boerenfamilie was Douwe Breimer de eerste die ging studeren. Na een apothekersopleiding in Groningen ging hij farmacologisch onderzoek doen in Nijmegen, waar hij in 1974 cum laude promoveerde. Als onderzoeker hield Breimer zich vooral bezig met de farmacokinetiek en de farmacodynamiek: wat doet een lichaam met een toegediend geneesmiddel, en welke effecten hebben de werkzame stoffen in dat geneesmiddel op het organisme. Breimer heeft ruim vijfhonderd wetenschappelijke artikelen op zijn naam staan en is gelauwerd met verschillende buitenlandse eredoctoraten. Als hoogleraar begeleidde hij meer dan vijftig promovendi. Hij was in 1986 oprichter van het nog steeds florerende Center for Human Drug Research in Leiden. In de jaren negentig leidde hij het Leiden Amsterdam Centre For Drug Research. Hij was lid van het eerste Innovatieplatform. Breimer is getrouwd en heeft vier dochters.

(Foto’s: Sam Rentmeester/FMAX)

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.